Transitie in twee rurale gebieden van Roemenië

...oftewel: 'Moeder, haal de buffel van stal; er is weer land!'
Door Jeroen van Marle, Renze de Boer en Berno van Dooren
© 1996

Op dit deel van mijn homepage heb ik het grootste deel van de afstudeerscriptie gepubliceerd waarop Renze de Boer, Berno van Dooren en ik in 1996 zijn afgestudeerd als Sociaal Geografen. Enkele theoretische gedeeltes, vragenlijsten e.d. heb ik weggelaten. De lezer moet er wel rekening mee houden dat het in 1995/1996 is geschreven (met sommige statistieken uit 1994) en dat de actuele situatie inmiddels is veranderd door o.a. nieuwe regering… maar niet heel erg veel. Helaas heb ik tabellen en kaarten (hier is een lijst) nog niet op deze bladzijde kunnen zetten, hopelijk komt dat nog. Je mag best de tekst of delen ervan kopiëren voor eigen gebruik, maar als je ermee wilt publiceren, vraag dan even om toestemming, en vergeet de bronvermelding niet. Veel leesplezier... en laat ook eens weten wat je ervan vindt!

Wat kun je allemaal in deze scriptie lezen? Leuk om mee te beginnen zijn de aardige anekdotes: korte verhaaltjes over allerlei aspecten van het leven op het Roemeense platteland. Je kunt dan ter inleiding naar de conclusie zappen om alvast een indruk krijgen van de veranderingen en problemen van de twee behandelde regio's (Het Homoroddal en het Podeni-dal) die in de scriptie uitgebreid aan de orde komen. Daarna kun je op deze bladzijde verder lezen over algemene informatie over Roemenië en de twee onderzoeksgebieden. Verder is het even doornemen van de indeling en definities van steden en districten handig om wat basisbegrippen te leren.

Voor de leesbaarheid heb ik de hoofdstukken over verschillende pagina's gespreid. De complete inhoudsopgave, het voorwoord en hoofdstukken 1 en 2 staan op deze bladzijde. Verder heb ik aparte bladzijdes (elk met een uitgesplitste inhoudsopgave bovenaan) voor de hoofdstukken 3, 4 en 5, voor hoofdstukken 6, 7 en 8 en voor hoofdstukken 9, 10 en 11 en tenslotte voor hoofdstuk 12 en de bijlagen. Vergeet niet de eerdergenoemde bladzijde met aardige anekdotes .


Inhoudsopgave

Deel 1: Introductie (op deze bladzijde)

Deel 2 De economische transformatie in de landbouw per thema

...ga naar hoofdstukken 3, 4 en 5
...ga naar hoofdstukken 6, 7 en 8
...ga naar hoofdstukken 9, 10 en 11

Deel 3 Afsluiting

...ga naarhoofdstuk 12 en de bijlagen
 


Voorwoord

Transylvania is the most individual province in all Eastern Europe. No one who has experienced the peculiar beauty of its landscape, the charm of its people and the complex fascination of its problems, can ever keep his thoughts for long away from it or be happy until he has revisited it yet again.
(Seton-Watson, 1945: Eastern Europe between the wars 1918-1941, p.296)

Roemenië is een fascinerend land. Hoewel het beeld sinds de tijd van Seton-Watson sterk veranderd is, kunnen we stellen dat anno 1996 zijn citaat nog steeds hout snijdt.
Oost-Europa heeft al vóór de aanvang van onze studie sociale geografie onze belangstelling gehad. Alle drie wilden we met behulp van de studie op meerdere manieren nader tot dit boeiende deel van Europa komen. Dit is gelukt. Het onderzoek met van maart tot juli 1995 het verblijf in Transsylvanië, waarvan deze doctoraalscriptie het resultaat is, mag worden gezien als het hoogtepunt van onze studie.
Waarom Roemenië? Dit land kende tot voor kort één van de meest repressieve totalitaire systemen van Europa en was in het Westen onbekend; een donkere vlek op de mental map van Europa. Denkend aan Roemenië betreffen de eerste associaties meestal Graaf Dracula, de megalomane dictator Ceausescu, de gewelddadige revolutie, wantoestanden in verpleeg- en weeshuizen, de milieuvervuiling en grauwe armoede. Een vollediger en vooral genuanceerder beeld geven van Roemenië was één van de impliciete doelstellingen van deze scriptie. De onbekende aspecten van het land (bij anderen) en het ‘pionierswerk’ dat er verricht moest worden was ook één van de redenen voor de keuze voor Roemenië. Dat de Roemeense taal, van Latijnse oorsprong net als Italiaans en Spaans, van alle Oosteuropese talen het makkelijkst te leren is was een leuke bijkomstigheid.
Met de scriptie hopen we vooral bij te kunnen dragen aan de magere kennis over het Roemeense platteland in Nederland. Naar ons idee komt er bij doorlezing duidelijk het gecompliceerde karakter van de relaties in Roemeense rurale gebieden naar voren.
De scriptie zou er zonder de hulp van veel mensen in Roemenië en in Nederland niet zijn gekomen. Daarom is in de bijlagen een volledige lijst opgenomen met mensen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze scriptie. Toch willen we hier alvast onze interfacultaire begeleiders Leo en Ton bedanken voor de nodige wijsheid, aandacht, sturing en vermaningen.
De scriptie wordt opgedragen aan Donald Harrington, die met ontzagwekkend veel toewijding en energie hoop geeft aan de inwoners van het dorp Ionesti.
Lezers van dit werk kunnen we tenslotte aanraden om niet alleen hun kennis over Roemenië uit de boeken te halen, maar vooral om er zelf rond te reizen en te kijken. Want we kunnen beamen dat, als je éénmaal Roemenië hebt ‘beleefd’, je niet lang je gedachten ervan kunt houden of gelukkig kunt zijn voor je het opnieuw bezocht hebt.

Utrecht, juni 1996
Jeroen van Marle, Berno van Dooren, Renze de Boer


Hoofdstuk 1

Inleiding

Op 1 maart 1995 vertrokken wij naar Roemenië om te beginnen aan het project dat uiteindelijk heeft geresulteerd in deze scriptie. In Transsylvanië hebben we in twee rurale regio’s gekeken naar de veranderingen die (al dan niet) zijn opgetreden na het revolutiejaar 1989.
Onze kennis van rurale gebieden in Roemenië was tot ons vertrek beperkt. Wij verwachtten een traditionele, geisoleerde samenleving aan te treffen, die gebruik maakte van naar onze maatstaven ouderwetse technieken. De bevolking zou vergrijsd en agrarisch georienteerd zijn. Dorpen bestonden in onze gedachten uit bouwvallige huisjes met houten toiletjes in de tuin. Wij verwachtten dat de boeren regelmatig hun produkten op een markt zouden verkopen en bovendien veel produkten en diensten onderling zouden ruilen. Grote variatie tussen de dorpen werd niet verwacht. Veel dorpsleven op straat: kippen en ganzen in de berm, oude vrouwen pratend bij de waterpomp en mannen keuvelend op bankjes in de zon. Wij hadden kortom het clichébeeld van een idyllische en traditionele rurale samenleving. Deze samenleving stond duidelijk los van de urbane, meer westerse cultuur in de steden.
Hoe is nu de relatie tussen de twee werelden die wij zagen? Voor de plattelandsbewoners moet na 1989 veel zijn veranderd. Heeft de socialistische landarbeider plaats gemaakt voor de zelfstandige, commercieel ingestelde boer? Zijn de traditionele eigendomsverhoudingen en relaties van voor het socialisme hersteld? Genoeg vragen om aan dit onderwerp een afstudeeronderzoek te wijden.
Kortgezegd zullen de recente ontwikkelingen in beide regio’s vergeleken worden, waarbij gekeken wordt in hoeverre deze te verklaren zijn door ontwikkelingen van binnen of van buiten de regio’s. Hierbij speelt de geschiedenis van 40 jaar socialisme een belangrijke rol. Deze scriptie zal een beeld geven van de twee regio’s en de impact van de veranderingen op de bevolking.
In beide Transylvaanse regio’s is het onderzoek toegespitst op drie dorpen. Zowel Roemenië, de onderzoeksgebieden als de geselecteerde dorpen zullen in dit eerste hoofdstuk worden gepresenteerd. Hierna komen het theoretische kader en de onderzoeksmethodologie aan bod.

1.1 Roemenië en de twee onderzoeksgebieden

Introductie van Roemenië
Na een jarenlang isolement was Roemenië in de week voor Kerstmis 1989 opeens volop in het nieuws. In dit land speelde zich een van de meest bloedige revoluties af van Oost-Europa. Hoewel over het werkelijke verloop van de revolutie veel vraagtekens bestaan (het aantal doden is nog steeds niet bekend), zijn de gevolgen ervan ingrijpend.
Op kaart 1.1 is Roemenië weergegeven. Dit in Zuidoost-Europa gelegen land heeft 23 miljoen inwoners (1992). Roemenië grenst aan vijf andere landen en in het oosten aan de Zwarte Zee.
Op de kaart zijn twee indelingen te zien. Allereerst is er de indeling in 39 judete (districten, spreek uit: zjudetse) zoals die sinds 1968 bestaan. Het judet-systeem werd in 1968 opnieuw geintroduceerd, nadat het in de jaren vijftig vervangen werd door het Sovjet-systeem van regio’s, waarbij de Hongaren een autonome provincie kregen (het huidige Harghita en Covasna), geheel volgens het idee van onafhankelijke oblasten. De judete van 1968 betekenden een terugkeer van Sovjetideeën naar een meer traditionele indeling, hoewel de judete gedeeltelijk gebaseerd waren op sociaal-economische eenheden. Elke judet heeft nu tenminste één economisch centrum, circa 450.000 inwoners, 45 gemeenten en beslaat ongeveer 6000 vierkante kilometer. De stad Boekarest is vanwege zijn belangrijke economische en administratieve rol een aparte regionale eenheid geworden.
De tweede indeling op de kaart is die van de historische provincies Banaat, Maramures, Transsylvanië, Moldavië, Oltenië, Muntenië en Dobroedja. Ronnås (1984, p.25) geeft op zijn kaart van Roemenië deze provincies weer op een manier die de huidige judetgrenzen aanhoudt, aangezien de oorspronkelijke grenzen sinds de herindeling na de Tweede Wereldoorlog geen administratieve functie meer hebben. In de volksmond bestaat Roemenië uit drie delen: Wallachije (Muntenië en Oltenië), Moldavië en Transsylvanië. Het gehele noordwestelijk deel van het land, dus inclusief Banaat en Maramures, wordt dan met Transsylvanië aangeduid. Het eigenlijke Transsylvanië bestaat slechts uit het gedeelte in het midden van het land, begrensd door de Karpaten in het noorden, oosten en zuiden en het Apusenen gebergte in het westen. Roemenen noemen het historische Transsylvanië Ardeal, de Hongaren Erdély. In deze scriptie zal echter bovengenoemde driedeling gebruikt worden.

Het Homoroddal
Het Homoroddal (kaart 1.2) bevindt zich in het oosten van Transsylvanië, tussen de plaat-sen Odorheiu Secuiesc (in het vervolg: Odorheiu) en Rupea (zie de bijlage voor de uitspraak van plaatsnamen). Deze regio bestaat uit de gemeenten Feliceni, Martinis, Cata en Homorod. De belangrijkste bron van inkomsten voor de bewoners is de landbouw. Er bestaat nauwelijks niet-agrarische werkgelegenheid in het Homoroddal. De steden Odorheiu en Rupea maken geen deel uit van het onderzoeksgebied. De gemeenten Feliceni en Martinis enerzijds behoren tot de judet Harghita, de gemeenten Cata en Homorod anderzijds maken deel uit van de judet Brasov. De judetgrens ligt tussen Ionesti en Drauseni.
Fysisch-geografisch en sociaal-geografisch gezien bestaat er een verschil in definiëring van het Homoroddal. Vanuit een fysisch-geografisch perspectief behoort de gemeente Feliceni niet tot het dal. Wanneer de weg vanaf Odorheiu gevolgd wordt in de richting van Rupea begint het dal namelijk pas bij Chinisu. Tussen Valeni en Chinisu ligt een waterscheiding die de Homorod-dalen scheidt van het Tîrnava-dal. Na Chinisu loopt de weg naar Rupea parallel aan de Homorodrivier. (dit riviertje heet de `Grote' Homorod; ten oosten van de Grote Homorod ligt het dal met het riviertje Kleine Homorod). Omdat de weg en niet het riviertje belangrijk is voor de interacties die plaatsvinden, valt binnen onze afbakening van het Homoroddal ook de gemeente Feliceni. De weg die Odorheiu verbindt met Rupea is een slechte weg. Hoewel deze weg is geasfalteerd is de kwaliteit zo slecht dat het Homoroddal nauwelijks geschikt is voor transit-verkeer. Door achterstallig onderhoud zit er een enorm aantal gaten en scheuren in het wegdek. Ondanks reparatiebeurten is de wegkwaliteit dermate slecht dat men voor het bereiken van bijvoorbeeld Drauseni vanuit Odorheiu met een personenauto, een 35 kilometer lange route, ongeveer 40 minuten nodig heeft.
De bodems van het Homoroddal hebben een lage vruchtbaarheid (argiluviale bodems) en zijn meer geschikt voor veeteelt dan voor akkerbouw. Op dit moment kiezen de meeste boeren nog noodgedwongen voor het gemengde bedrijf; boeren doen zowel aan akkerbouw als aan veeteelt.
Het Homoroddal bestaat uit vele kleine dorpen (tabel 1.1). De gemeente Martinis bijvoorbeeld, met een totale bevolking in 1992 van 3101 personen, bestaat uit 12 dorpen. Geen enkel dorp in deze gemeente heeft meer dan 1.000 inwoners. In de gemeente Cata heeft alleen het gelijknamige dorp meer dan 1.000 inwoners. De overige dorpen in deze gemeente zijn allemaal kleiner dan 500 inwoners. De industrialisatie van de steden en de verwaarlozing van het platteland heeft ertoe geleid dat in de afgelopen veertig jaar veel mensen, met name de jongeren, uit de dorpen zijn vertrokken. Het gevolg van het vertrek van veel jongeren naar de stad is een vergrijzing van de bevolking in het Homoroddal. Deze problematiek komt in hoofdstuk 9 nader aan de orde.
Naast het rurale karakter en een vergrijsde bevolking wordt het Homoroddal gekenmerkt door de etnische verscheidenheid. In het Homoroddal is een grote Hongaarse bevolkingsgroep aanwezig (Szeklerhongaren), met name in de gemeenten Feliceni en Martinis. Deze twee gemeenten zijn bijna volledig Hongaars. Ook Ionesti in de gemeente Cata bestaat vrijwel alleen uit Hongaren. Deze Hongaarse dorpen hebben altijd deel uitgemaakt van de Székeleyföld (het Szeklergebied, zie paragraaf 2.1).
Het zuidelijk deel van het Homoroddal (gemeenten Cata en Homorod) kent een andere etnische samenstelling. Hier wonen Roemenen, Hongaren en Romi, alsmede een zeer kleine groep Duitsers (de Siebenbürgische Sachsen ) naast elkaar. Voor de Tweede Wereldoorlog waren de Duitsers, in dit deel van Transsylvanië Saksen genoemd, de belangrijkste bevolkingsgroep in deze twee gemeenten. Vanaf de Tweede Wereldoorlog zijn ze echter vertrokken. In hoofdstuk 8 komt deze problematiek aan de orde.

Martinis (Szentmarton)
In 1992 had het dorp Martinis 599 inwoners. In 1930 bijvoorbeeld waren er nog 852 inwoners; een daling van bijna 30 procent. Bijna alle inwoners zijn Hongaren. De gangbare taal is dan ook Hongaars. Door de Hongaarse inwoners van deze regio wordt Martinis Szentmarton genoemd. Het dorp Martinis is kerndorp voor de 11 andere dorpen in de gemeente Martinis. Het heeft enkele voorzieningen die in de andere dorpen ontbreken: het gemeentehuis, de telefooncentrale en het postkantoortje zijn hier gevestigd. De meeste mensen zijn werkzaam in de landbouw. Een kleine groep mensen heeft een niet-agrarische baan, bijvoorbeeld overheids-functies (onderwijzers, telefonistes, etc.) of een baan in de kleine houtfabriek en er is een groep bewoners die dagelijks voor hun werk naar Odorheiu forenseren. Martinis heeft evenals de andere dorpen te maken met een vergrijsde bevolking.

Ionesti (Jánosfalva)
Ionesti is het enige Szeklerhongaarse dorp binnen de gemeente Cata. Vanuit de richting van Odorheiu is Ionesti het laatste van oorsprong Szeklerdorp in de vallei. De inwoners noemen hun dorp in het Hongaars Jánosfalva. Ionesti ligt in de judet Brasov. In 1992 had Ionesti 203 inwoners. Voor de Tweede Wereldoorlog waren er aanzienlijk meer inwoners: in 1930 nog 380. De bevolking is sterk vergrijsd. Het schooltje is tijdens het communisme gesloten, want Ionesti heeft nauwelijks jonge kinderen. In het dorp zijn weinig voorzieningen. De bevolking van Ionesti heeft de Unitarische religie. De enige kerk in het dorp is dan ook een Unitarische kerk. Sinds 1990 heeft Ionesti weer een eigen predikant, mevrouw Harrington. Tijdens het communisme was dit lange tijd niet het geval. Samen met haar man ds Harrington probeert zij het sterk vergrijsde dorp weer beter leefbaar te maken. Hiertoe zijn enkele projecten gestart, waaronder een landbouwassociatie en een werkplaats waar vrouwen uit het dorp poppen maken, bedoeld voor export naar de Verenigde Staten. Bovendien zijn de Harringtons bezig met plannen voor het starten van een melkfabriekje. Dit zou mogelijkheden kunnen bieden voor de jeugd om een inkomen te verwerven en in het dorp te blijven. Naast de landbouw bestaan ook in Ionesti nauwelijks andere vormen van werkgelegenheid.

Drauseni (Homóroddaróc/Draas)
Drauseni kent in tegenstelling tot Martinis en Ionesti een gediversificeerde bevolkingssamen-stelling. Drauseni is een van oorsprong Saksisch dorp. De Duitse naam is Draas. De Duitsers zijn aan het einde van de Tweede Wereldoorlog vrijwel allemaal vertrokken en hiervoor zijn armere Hongaren en Romi voor in de plaats gekomen. De voertaal is tegenwoordig Hongaars. Hongaren noemen Drauseni Homoróddaróc. Net als in Martinis en Ionesti is Drauseni ook sterk vergrijsd. Drauseni heeft evenals Ionesti nauwelijks voorzieningen. Ook hier zijn de meeste personen werkzaam in de landbouw.

Het Podenidal
Het in het kader van het onderzoek afgebakende gebied (kaart 1.3) heeft niet zoals het Homoroddal een eigen naam. Omdat het dorp Podeni hierin een centrale ligging heeft en vanaf Podeni in beide richtingen een dal begint, hebben wij de naam Podenidal aan dit gebied gegeven. Het midden in Transsylvanië gelegen gebied beslaat de gemeenten Moldovenesti en Miraslau. De gemeente Moldovenesti ligt in de judet Cluj en de gemeente Miraslau ligt in de judet Alba. De judetgrens loopt tussen de dorpen Podeni en Rachis. De steden Turda en Aiud maken geen deel uit van dit onderzoeksgebied. De onderzoeksdorpen Moldovenesti en Podeni liggen in de gemeente Moldovenesti en het dorp Rachis ligt in de gemeente Miraslau. Moldovenesti wordt door een ongeasfalteerde weg verbonden met Podeni. Deze weg is slechter dan de weg die door het Homoroddal loopt. Voor de tien kilometer lange weg van Podeni naar Moldovenesti heeft men met een personenauto al snel 20 minuten nodig. Podeni staat vervolgens in verbinding met Rachis via een beekdal. De weg (een onverhard pad) van Rachis naar Podeni is niet geschikt voor personenauto’s. Alleen paardekarren en tractoren kunnen Rachis bereiken.
Fysisch-geografisch gezien kan het gebied in tweeën gedeeld worden. Het dorp Moldovenesti en enkele andere dorpen in de gemeente Moldovenesti liggen aan de rand van het Aries-dal en hebben te maken met rivierafzettingen van de Aries, het zogenaamde Aries-dek. Deze bodems zijn uitermate vruchtbaar en geschikt voor groenteteelt. Veeteelt komt hier nauwelijks voor. De in de bergen gelegen dorpen Podeni en Rachis daarentegen hebben te maken met een lage vruchtbaarheid. Net als in het Homoroddal gaat het hier om argiluviale bodems, geschikt voor boomgaarden, veeteelt en het verbouwen van maïs. Gemengde landbouw komt hier veel voor. Landbouw is ook in het Podenidal verreweg de belangrijkste vorm van werkgelegenheid.
Evenals in het Homoroddal zijn de dorpen in het Podenidal klein (tabel 1.2). Van de zes dorpen in de gemeente Moldovenesti heeft alleen het gelijknamige dorp Moldovenesti meer dan 1.000 inwoners, om precies te zijn 1.286 inwoners in 1992. De zes dorpen in de gemeente Miraslau zijn geen van allen groter dan 1.000 inwoners. Kerndorp Miraslau is met 924 inwoners in 1992 het grootste dorp. Ook het Podenidal heeft te maken gehad met vertrek van jongeren uit de dorpen. De meeste dorpen in het gebied zijn sterk vergrijsd.
Etnische verscheidenheid is ook een kenmerk van het Podeni-dal. Evenals in het Homoroddal woont in dit gebied een grote Hongaarse bevolkingsgroep. Sommige dorpen bestaan grotendeels uit Hongaarse bevolkingsgroepen, terwijl andere dorpen daarentegen voornamelijk uit Roemenen bestaan. Een aantal andere dorpen kent een etnisch gemengde bevolkingssamenstelling. Romi zijn in het Podenidal niet in grote aantallen aanwezig en Duitse bevolkingsgroepen zijn niet in het Podenidal woonachtig geweest.
Moldovenesti is het enige dorp in het Podenidal dat in de periode 1930-1992 niet een daling van de bevolking heeft meegemaakt. In deze periode nam de bevolking zelfs met 170 personen toe. Moldovenesti heeft een grote Hongaarse meerderheid. Ongeveer driekwart van de bevolking bestaat uit Hongaren. Het overige deel van de bevolking bestaat voornamelijk uit Roemenen. Hongaren noemen het dorp Varfalva, hetgeen burchtdorp betekent (vanwege een burcht waarvan alleen de burchtheuvel is overgebleven).
Moldovenesti is het kerndorp van de gelijknamige gemeente. Hier is het gemeentehuis gevestigd. Het is via asfaltwegen goed te bereiken vanuit Turda. Het dorp ligt aan de rand van het Aries-dal. De rivierafzettingen in dit dal hebben ervoor gezorgd dat de bodems uitermate vruchtbaar zijn. De bewoners van Moldovenesti hebben zich dan ook toegelegd op de groenteteelt. Veeteelt komt in Moldovenesti nauwelijks voor. Door de lucratieve groenteteelt is Moldovenesti voor Transsylvaanse begrippen een rijk dorp.

Podeni
Podeni is een dorp met een vrijwel volledige Roemeense bevolking. Naast Roemenen wonen er nog 15 Romi in Podeni. In de periode 1930-1992 is de bevolking van Podeni bijna met de helft afgenomen. Het dorp heeft een sterk vergrijsde bevolking. De ligging van het dorp is geïsoleerd; het is niet via een asfaltweg te bereiken. De bergachtige omgeving van Podeni heeft geen vruchtbare bodems. De bodems hebben veel meer mest nodig dan de bodems van Moldovenesti. Van een specialisatie op groenteteelt is dan ook geen sprake. In Podeni hebben de boerderijen een gemengd karakter. Bijna iedereen is werkzaam in de landbouw. Andere mogelijkheden zijn er nauwelijks.
Tijdens het communisme forenseerde een deel van de mannelijke beroepsbevolking dagelijks naar Aiud voor industriële arbeid. Tegenwoordig zijn deze mensen bijna allemaal ontslagen en is een deel teruggevallen op de landbouw. Ook was de steengroeve bij het dorp tijdens het communisme nog in gebruik. De groeve ligt tegenwoordig vrijwel helemaal stil.
Veel voorzieningen zijn er niet in Podeni. Er is een postkantoortje met een kleine telefooncentrale. Daarnaast zijn er twee winkeltjes met levensmiddelen.

Rachis
In 1992 had Rachis slechts 40 inwoners, allemaal Roemenen. Dit waren er voor de Tweede Wereldoorlog nog aanzienlijk meer: in 1930 had het dorp 213 inwoners. Tijdens het communisme is Rachis leeggelopen. Wat rest zijn oudere bewoners, kinderen zijn er niet meer. Rachis is nooit gecollectiviseerd geweest. De omgeving van Rachis heeft onvruchtbare landbouwgronden die door het bergachtige karakter moeilijk te bewerken zijn. Dit, gecombineerd met de kleine omvang en de zeer geïsoleerde ligging, zijn er de oorzaak van dat de landbouw in het dorp nooit gecollectiviseerd is geweest. Rachis is niet met openbaar vervoer of met personenauto's te bereiken. Er leiden alleen slecht begaanbare zandwegen naar Rachis. Alle voorzieningen zijn tijdens het communisme gesloten. De school is dicht, de orthodoxe priester is al jaren weg uit het dorp en een levensmiddelenwinkel is er ook niet meer.
 

1.3 Algemene termen en definities

Roemeense gemeenten worden onderscheiden in drie typen (Ronnås, 1984, p.5-20); de comuna, de oras en de municipiu. Comune zijn plattelandsgemeenten die vaak bestaan uit meerdere dorpen en ontstaan zijn in 1968 toen kleinere eenheden werden samengevoegd. Welke status een gemeente heeft wordt volgens de wet per decreet bepaald, en niet door het behalen van een bepaalde bevolkingsgrootte. De oras is een stad, volgens de Wet op Administratieve Hervormingen uit 1968 ‘een centrum van bevolking, economisch, sociaal en cultureel meer ontwikkeld en met een superieure infrastructuur’. Orase zijn ondergeschikt aan de municipii, grotere steden die ‘belangrijk genoeg zijn in het nationale economische, sociale, culturele, politieke en wetenschappelijke leven, of de potentie hebben zo’n positie in te nemen’. Hoewel in deze scriptie het Nederlandse ‘stad’ gebruikt wordt, kan het Engels met town en city het verschil beter aanduiden Zelfs in het nationaal statistisch zakboek is onduidelijk welke criteria worden gehanteerd voor deze indeling. Toch kan uit een inventarisatie van comune en orase/municipii (Anuarul Statistic, 1994, p.101) worden opgemaakt hoe deze klassen verschillen. Roemenië heeft 260 orase en municipii, waarvan het merendeel (77,4%) een inwoneraantal heeft van tussen 5000 en 50.000 personen. De 2688 comune bestaan voor 97,4% uit gemeenten met tussen de 1000 en 10.000 personen. De exacte grenzen van de klassen blijven onduidelijk, wat blijkt uit de uitzonderingen. De kleinste oras heeft slechts 1895 inwoners, terwijl de grootste municipiu (Boekarest) 2.066.723 mensen telt. Daarnaast hebben 31 comune een inwoneraantal van boven de 10.000. Ondanks de onduidelijkheden worden de orase en municipii als ‘urbaan gebied’ gezien, en de comune als ‘ruraal’.
Urbane en rurale groei is de mate van toename van de bevolking in urbane en rurale gebieden. Urbane groei of urbanisatie betreft de concentratie van een voorheen verspreid wonende populatie. Anderzijds betreft het ook de urbane manier van produktie, wonen en denken, en de verspreiding van deze normen vanuit de steden naar de rurale centra en bevolking. In deze scriptie wordt met urbanisatie alleen de eerste betekenis, de concentratie van bevolking bedoeld.
In West-Europa wordt industrialisatie sterk met urbanisatie geassocieerd. Industrialisatie is echter een economisch concept dat de veranderingen in de industriële structuur beschrijft, terwijl urbanisatie een socio-economisch concept is met de nadruk op mensen en nederzettingen. Deïndustrialisatie is het proces waarbij tijdens de economische transitie in de verouderde industrie massaontslagen vallen die niet door nieuwe (industriële) werkgelegenheid opgevangen worden.
In deze scriptie neemt de landbouwsector een belangrijke plaats in, als hoofdbron van inkomen voor veel plattelandsbewoners.
In de landbouwwordt een scala aan agrarische activiteiten onderscheiden onder te verdelen in vier produktietakken van agrarische activiteiten: de akkerbouw, de tuinbouw, de veeteelt en de bosbouw. In deze scriptie wordt met landbouw echter alleen de aangetroffen akkerbouw, veeteelt en aanverwante agribusiness bedoeld.
Bij socialistische landbouw, waarmee de landbouw van 1948 tot 1989 bedoeld wordt, zijn alle produktiemiddelen (land, machine, inputs, enz.) en alle toeleverende en afnemende bedrijven bezit van de staat. Alle relaties worden beheerst en gecoördineerd door de staat. Bij kapitalistische landbouw daarentegen, die na 1989 langzaam opkomt, zijn de produktiemiddelen en andere bedrijven eigendom van particulieren en bepaalt de marktwerking prijzen, vraag en aanbod.
De Nederlandse term boer is eigenlijk onbruikbaar in de Roemeense context. Met het onderscheid tussen de Engelse termen farmer en peasant wordt het probleem duidelijk. In Roemenië wordt een farmer-boer weinig aangetroffen, maar de peasant-boer des te meer. Farmer-boeren werken vaak met ingehuurde krachten op een grootschalige kapitalistische winst-maximaliserende wijze. Voor de peasant-boer is familiearbeid belangrijk. Hierbij wordt kleinschalig (weinig grond) en met beperkte middelen (slechts af en toe worden machines of hulpkrachten gehuurd) gewerkt. Weinig peasants zijn echter volledig zelfvoorzienend; de meesten verkopen regelmatig vee, landbouwprodukten of melk op de markt of elders. In de scriptie zal het woord ‘boer’ voor dit type peasant gebruikt worden. Het economische gedrag van peasants en farmers is onder gelijke omstandigheden verschillend. Hier is het arbeid-consumptie equilibrium tussen de bevrediging van behoeften en werklast van belang. Een peasant zal voor zijn familie in een jaar bepaalde produktiecijfers moeten behalen, terwijl hij de werklast, die meestal uit zwaar landbouwwerk bestaat, zal willen beperken. Elke peasant-familie zal een balans zoeken tussen maximale produktie en minimale werklast. Het economisch gedrag van een farmer lijkt meer op dat van een ondernemer en wordt bepaald door de hoogte van lonen, rente, huur en winst. Peasant-boeren vormen een apart economisch systeem.
Etniciteit is van groot belang in Roemenië, en dan vooral in Transylvanië. Etniciteit is echter een moeilijk te omschrijven begrip. Een algemene definitie kan zijn: “een sociale groep die, binnen een groter cultureel en sociaal systeem, een speciale status opeist of toegekend krijgt naar aanleiding van een complex karaktertrekken die het vertoont of zegt te vertonen [...]. Prominent hieronder zijn de religieuze en taalkundige karaktertrekken van de sociale groep [...] en hun nationale of geografische afkomst, of die van hun voorouders” (Ronnås, 1984, p.21).
In Roemenië zijn vier belangrijke indicatoren voor etniciteit te onderscheiden: staatsburgerschap, moedertaal, nationaliteit en geloof. Moedertaal, minder abstract en dubbelzinnig dan ‘nationaliteit’ is de meest gebruikelijke indicator in de Roemeense statistieken.
In de scriptie wordt beschreven hoe het niveau van welvaart voor de plattelandsbewoners is veranderd. Welvaart is een ongrijpbare term en is afhankelijk en beïnvloed door vele factoren. In deze scriptie wordt vooral ingegaan op de veranderde inkomenssituatie en bestedingspatronen, om te kunnen aangeven hoe de levensomstandigheden gewijzigd zijn.
Naast het duidelijk maken van definities, moet ook kort iets over de interpretatie van geldbedragen gezegd worden. In Roemenië heet de geldeenheid de leu (leeuw), in meervoud lei. Tijdens het onderzoek was een gulden 1250 lei waard. Om een vergelijking te maken tussen het Roemeense prijspeil en het Nederlandse is een simpele omrekening niet genoeg. In de tekst wordt bijvoorbeeld gesproken van gepensioneerden met een inkomen van 60.000 lei per maand, de tegenwaarde van 48 gulden. Dit is weinig in vergelijking met Nederland, hoewel er rekening moet worden gehouden met het prijspeil in Roemenië, dat in veel gevallen lager is. Zo kostte een brood 500 tot 1000 lei, en een liter benzine 600 lei.
 

Hoofdstuk 2

Roemenië: de achtergronden

In dit hoofdstuk zullen ter kennismaking de achtergronden van Roemenië, maar vooral van Transsylvanië worden behandeld. Allereerst zal in paragraaf 1 op de geschiedenis worden ingegaan. Hierin komt vooral het heterogene karakter van de bevolking in Transsylvanië naar voren. Dit deel van Roemenië is vanwege zijn ligging altijd een kruispunt geweest waar diverse culturen elkaar hebben ontmoet. Enige kennis van de geschiedenis van Roemenië maakt het mogelijk om Transsylvanië beter te kunnen begrijpen. In de tweede paragraaf wordt de communistische periode in zijn algemeenheid behandeld. Na veertig jaar communisme maakte men na de revolutie in 1989 een start met economische hervormingen evenals in de andere Oosteuropese landen. In de derde paragraaf zal een uitgebreide inleiding in dit moeizame economische transformatieproces worden gegeven, zodat het eenvoudiger is om de aansluitende hoofdstukken van deze scriptie te begrijpen.

2.1 De geschiedenis tot 1945

Vanaf de Daciërs tot de Hongaarse verschijning
In de tweede eeuw voor Christus bewoonden diverse Dacische volkeren een gebied dat voor een aanzienlijk deel samenviel met het huidige Roemenië. In de eerste eeuw voor Christus verenigde koning Burebista deze volken tot één Dacisch Rijk en breidde dit vervolgens in meerdere richtingen uit. Hoewel er aan de zuidgrens bij de Donau min of meer een status quo ten opzichte van het Romeinse Rijk was, bleef Rome Dacië zien als een voortdurende aanwezige dreiging (Gabor, 1990, p.29). In het jaar 102 na Christus begon Trajan namens Rome dan ook een oorlog tegen Dacië die in 106 door Trajan werd gewonnen. Na een aantal jaren van bezetting werd de Romeinse provincie Dacia opgedeeld in drie nieuwe provincies, waarbij de provincie Dacia Superior ongeveer samenviel met het huidige Transsylvanië. De Romeinen verbleven in dit gebied vanwege de goudvondsten en omdat het een buffer vormde tegen invallen van barbaarse volkeren in het Romeinse Rijk. Toen de invallen van andere volkeren te heftig werden verlieten de Romeinen in 271, na meer dan 150 jaar, Dacia Superior.

Wie kwamen eerder in Transsylvanië: de Roemenen of de Hongaren?
Tussen Roemenen en Hongaren bestaat een verschil van mening over wat er in de eeuwen vanaf het vertrek van Romeinen tot het verschijnen van de Hongaren aan het einde van de negende eeuw in Transsylvanië plaatsvond. Het gaat hierbij om de discussie wie nu het eerst in Transsylvanië was en zodoende zijn recht op het gebied meent te kunnen doen gelden. Door zowel Hongaren als Roemenen wordt Transsylvanië als bakermat van de eigen nationale cultuur en beschaving beschouwd. De discussie wie het eerst was is voor Roemenen en Hongaren tot op de dag van vandaag zeer controversieel. Beide visies baseren zich op een gering aantal archeologische vondsten. Het is daarom onduidelijk welke visie dichter bij de waarheid staat.
De Roemeense versie:
Na de verovering van Dacië door de Romeinen vond er in de loop van de tijd een vermenging plaats tussen Daciërs en Romeinen, waaruit de Daco-Romeinen voortkwamen en zodoende de Roemeense nationale cultuur ontstond. Na het vertrek van de Romeinen uit Dacia Superior is er zeven eeuwen lang sprake geweest van instabiliteit door migratie van allerlei volkeren, onder andere Goten, Visigoten, Hunnen, Avaren, die allemaal weer vertrokken. Volgens de Roemenen verlieten de geromaniseerde Daciërs Transsylvanië in deze eeuwen niet, maar leefden ze in de bos- en berggebieden, waardoor de Roemeense cultuur behouden bleef en er sprake is van een Daco-Romeinse continuïteit tot op de dag van vandaag (Paul, 1993, p.11).
De Hongaarse versie:
Na de Romeinse periode is Transsylvanië door de voortdurende migratie van volkeren vrijwel geheel ontvolkt geraakt. De Magyaren troffen dan ook een leeg gebied aan toen ze aan het einde van de negende eeuw in Transsylvanië kwamen. De Roemenen staken als herders en nomaden pas in de dertiende de Karpaten over vanuit het zuiden. De Vlachen, zoals de Roemenen in die tijd werden genoemd, waren reeds in de derde eeuw na Christus uit Transsylvanië vertrokken naar veiligere Romeinse provincies ten zuiden van de Karpaten.

Transsylvanië als deel van het Hongaarse Koninkrijk
Transsylvanië ging vanaf de tiende eeuw deel uitmaken van het Hongaarse Koninkrijk. In het jaar 972 kwam uit de Arpad familie de eerste vorst: Géza. Zijn zoon en opvolger István breidde het rijk uit en bracht de aansluiting tot stand met de christelijke westerse cultuur. Voor het Hongaarse Koninkrijk was Transsylvanië vanwege de Karpaten van groot strategisch belang als buffer tegen binnenvallende volkeren. Als onderdeel van de verdediging van de oostgrens van het Hongaarse Koninkrijk zorgden de koningen voor de vestiging van kolonisten in het oosten en zuiden van Transsylvanië, vooral bestaande uit Szeklers en de Duitse Saksen (Verdery, 1983, p.81-82). Binnen de groep Hongaren in Transsylvanië kunnen de Szeklerhongaren onderscheiden worden van de Magyaren. De oorsprong van de Szeklers is niet zeker. Al zeer snel na het verschijnen van de Magyaren in Transsylvanië zijn de Szeklers gemagyariseerd. De Szeklers kregen in ruil voor verdediging van de grenzen van het Hongaarse Rijk in de dertiende eeuw van de Hongaarse koning Andras gebied toegewezen waar de Szeklers over zelfbestuur beschikten. Dit Szeklergebied in het oosten van Transsylvanië (een gebied dat met name de huidige provincies Harghita, Covasna en een deel van Mures beslaat) wordt door de Hongaren Székelyföld genoemd. Hoewel de Szeklers onderscheiden kunnen worden van de Magyaren zijn ze door hun taal en cultuur sterk bewust van hun Hongaarse nationaliteit. In de volkstellingen van 1977 en 1992 bood de overheid de Szeklers de mogelijkheid om hun nationaliteit als Szekler (Secui) aan te duiden in plaats van Hongaar (Magiar). In 1977 maakten van de circa 600.000 Szekler-Hongaren slechts 1064 gebruik van deze mogelijkheid (Illyes, 1982, p.55).
De Saksen komen niet uit het Duitse Sachsen, maar uit Duitse gebieden in de omgeving van Luxemburg en Vlaanderen, waar ze door overbevolking en hoge belastingen zijn vertrokken. De Saksen vestigden zich op uitnodiging van de Hongaarse koning in Transsylvanië, waar ze evenals de Szeklers de oostgrens van het Rijk moesten verdedigen. In ruil hiervoor kregen ook de Saksen in de dertiende eeuw gebieden met zelfbestuur. Deze gebieden worden door de Duitsers Sachsenboden genoemd. Het was voor andere bevolkingsgroepen niet toegestaan zich er te vestigen. Dit recht konden de Saksen tot het einde van de achttiende eeuw handhaven. Hierna konden ook Roemenen, Hongaren en Zigeuners zich in deze gebieden vestigen. Naast de Saksen is er in Transsylvanië een tweede groep Duitsers, de Schwaben. De Zwaben kwamen pas in de achttiende eeuw naar Roemenië. Toen de Habsburgers het Hongaarse Rijk veroverd hadden op de Turken trokken Zwaben naar de Banaat, gelegen in het zuidwesten van Transsylvanië, om zich er als kolonisten te vestigen.

De sociaal-economische positie van de bevolkingsgroepen in de middeleeuwen
Tot in de 15e eeuw duidde men in het Hongaarse Rijk de adel als ‘natie’ aan. Dit was ook zo in Transsylvanië, dat binnen het Hongaarse Rijk vanwege de macht van de adel over een grote mate van zelfbestuur beschikte. In deze tijd verstond men onder een natie een over eigen privileges beschikkende groep (Gabor, 1990 p.218). Een bezitsloze boer behoorde dus niet tot een natie. Dit begrip had in deze tijd in feite dus meer een economisch maatschappelijke dan een etnische betekenis. De naties van Transsylvanië waren de volgende:

Transsylvanië is lange tijd onderverdeeld geweest in drie administratieve gebieden: de ‘normale’ districten, de Szeklergebieden en de Saksische gebieden, waarbij elk van de zojuist beschreven drie naties vrijwel uitsluitend in één van deze drie gebieden was geconcentreerd (kaart 2.1). De districten werden gekenmerkt door een sociale structuur met overwegend geprivilegieerde landeigenaren (de adelstand) en de aan deze groep ondergeschikte lijfeigenen. In de Szeklergebieden was als gevolg van een traditioneel systeem van gemeenschappelijk grondbezit tot in de 17e eeuw geen sprake van lijfeigenschap. In de Saksische gebieden tenslotte waren enkele rijke landeigenaren en handelaren, een groter aantal vaklieden en kleinere handelaren en een grote groep vrije peasants (Verdery, 1983, p.85). Lijfeigenschap heeft in de Saksische gebieden niet bestaan.
Kenmerkend voor Transsylvanië was dat de stedelijke ont-wikkeling vooral een zaak van de Saksische natie was. De drie grote Saksische steden waren Sibiu (Hermann-stadt), Brasov (Kronstadt) en Bistrita (Bistritz). De Hongaarse steden als Dej (Dés) en Turda (Torda) en de Szeklersteden als Targu Mures (Marosvasarhely) en Odorheiu Secuiesc (Székely Udvarhely) bleven duidelijk achter bij deze drie steden. Maar ook diverse andere Duit-se steden als Medias (Mediasch) en Sighisoara (Schässburg) bleven, hoewel dikwijls bloeiend, achter. Cluj (Koloszvar/Klausenburg) kon in feite als enige niet-Saksische stad concurreren met de drie eerstgenoemde steden (Gabor, 1990, p.228-229). Deze vier steden hadden gemeen dat ze op een gunstige locatie langs handelsroutes lagen. Sibiu en Brasov waren belangrijke doorvoerplaatsen voor de handel naar Wallachije, Bistrita voor de handel naar Moldavië en Cluj voor de handel naar Hongarije (Gabor, 1990, p.229). De Saksische steden werden gekenmerkt door stedelijke autonomie. Hierdoor was het mogelijk dat, om de concurrentiepositie te behouden, men bewoning van andere etniciteiten in de Saksische steden uitsloot. De Szeklerstadjes kenden in feite ook een gunstige ligging voor de handel (aan de grens van Transsylvanië in de omgeving van bergpassen), maar het militaristische systeem van de Szeklers stond een vroegtijdige ontwikkeling van een ondernemersklasse in de weg (Gabor, 1990, p.228). Dit is mede een verklaring voor het feit dat het systeem van gemeenschappelijk grondbezit onder druk kwam te staan en er meer en meer sprake was van horigheidsrelaties. Nadat de geldeconomie zijn intrede deed, konden de Szeklers deze horigheid, in tegenstelling tot de Saksen, niet vermijden. Als gevolg van de lage urbanisatiegraad ontstonden immers geen boerenklasse die voor de steden produceerde (Gabor, 1990, p.232).
 
De Turkse invloed in de regio
De 15e en 16e eeuw waren eeuwen van expansie van het Ottomaanse Rijk in het zuidoosten van Europa. De Turken zouden echter verder in noordelijke richting oprukken. In 1526 werden de Hongaren bij Mohács door de Turken verslagen. Een groot gedeelte van het Hongaarse Rijk werd een Turkse provincie. Transsylvanië werd door de Turken niet veroverd, maar moest toch Turkse invloed toestaan. Deze invloed bestond uit het betalen van belastingen aan het Turkse Rijk. Hierdoor kon Transsylvanië haar autonomie behouden. De Roemeense prinsdommen Wallachije en Moldavië werden in de 16e eeuw wel door de Turken veroverd en verloren hun autonome status ten opzichte van het Ottomaanse Rijk. Toch namen deze twee provincies een bijzondere positie in binnen het Ottomaanse Rijk. In Moldavië en Wallachije was namelijk niet zoals in Oost-Hongarije, Servië, Griekenland en Bosnië sprake van een complete overheersing. Deze twee provincies waren vazalstaten, hetgeen wil zeggen dat ze evenals Transsylvanië ‘slechts’ belastingen dienden te betalen aan het Turkse Rijk, voor het overige bleef de macht van landadel (bojaren) aanzienlijk (Häkli, 1994, p.55). In de vazalstaten ondernamen de Turken geen pogingen om de niet-moslimpopulatie Turkse gewoontes en geloof bij te brengen (Stahl, 1980: p.30). Een gevolg hiervan was dat de interne sociaal-economische structuur van Wallachije en Moldavië nauwelijks veranderde door de Ottomaanse overheersing. Nog sterker geldt dit voor Transsylvanië, dat nooit door de Turken veroverd is geweest.

Transsylvanië als deel van het Habsburgse Rijk
Transsylvanië werd in 1691 veroverd door de Habsburgers, waardoor het gedaan is met de Turkse invloed in het gebied. Kaart 2.2 toont de situatie van Transsylvanië in het Habsburgse rijk. Wallachije en Moldavië werden pas in de 19e eeuw verlost van de Turken. In de bewoordingen van Wallerstein was het Habsburgse Rijk een semiperifere regio, met een minder ontwikkelde economie dan bijvoorbeeld Engeland of Frankrijk, maar met een beter ontwikkelde economie dan die van bijvoorbeeld Polen of Moldavië en Wallachije (Verdery, 1983, p.128). Het nam een intermediaire positie in binnen Europa, met zowel ontwikkelde als achtergebleven gebieden. De interne verschillen waren groot. Het gevaar bestond dat het Habsburgse Rijk teveel grondstoffen ging exporteren en luxe goederen ging importeren. Door dit gevaar op ongunstige ruilvoeten met de meer ontwikkelde economieën streefde men binnen het Habsburgse Rijk naar autarkie. Diversificatie van de economie, nodig voor het streven naar interne zelfvoorziening, was een moeilijke taak, omdat de belangrijkste economische activiteit binnen het Habsburgse Rijk de landbouw was, met bovendien een lage produktiviteit (Verdery, 1983, p.128-129). Niet-agrarische activiteiten waren geconcentreerd in het westen en noorden van het Rijk, met bijvoorbeeld textiel en glasindustrie in Bohemië en Silezië. De meeste niet-agrarische goederen werden echter geïmporteerd van buiten het Rijk. Om de autarkie te bewerkstelligen ging men een mercantilistische politiek voeren. Deze politiek had op den duur een verdere versterking van de interne complementariteit tussen regio’s tot gevolg, met industrie in het westen en landbouw en mijnbouw in het oosten van het Rijk (Verdery, 1983, p.130).
Men kan stellen dat Transsylvanië rond 1800 een overwegend feodaal karakter had. De Saksische gebieden vormden hierop een uitzondering. Hier vond men nauwelijks landadel, maar veel meer burgers en vrije peasants. Door de hogere mate van urbanisatie en de sociale structuur in de regio ontwikkelde in de Saksische gebieden de industrie zich veel beter dan in andere gebieden in Transsylvanië (Verdery, 1983, p.143). Een nadeel voor de industriële ontwikkeling in Transsylvanië was de geringe interne markt. De markt werd vooral gevormd door de Roemeense prinsdommen Moldavië en Wallachije. Zo exporteerde men vanuit Transsylvanië glas, textiel en lederwaren naar deze gebieden, waar nauwelijks industriële ontwikkeling plaatsvond. Wallachije raakte in deze tijd steeds meer betrokken bij het westen als graanproducerende kolonie (Verdery, 1983, p.148). De activiteit met de grootste economische waarde in Transsylvanië was mijnbouw en de daarbij behorende industrieën en waren de belangrijkste sectoren in de kapitalistische ontwikkeling van Transsylvanië. Mijnwerkers ontvingen een looninkomen. Dus hoewel overwegend feodaal van karakter kan men stellen dat Transsylvanië ook kapitalistische kenmerken kende als mijnbouw, industrie en handel.
De tweede helft van de negentiende eeuw had maatschappelijke veranderingen tot gevolg in Transsylvanië. In 1854 werd het lijfeigenschap formeel afgeschaft en de positie van veel grootgrondbezitters werd zwakker. Veel grootgrondbezitters zochten vervolgens broodwinning in administratieve functies. In deze tijd vond tevens verdere ontwikkeling plaats van de kapitaalintensieve mijnbouw en industrie. Een gevolg van deze ontwikkelingen was een stijging van de heterogeniteit van de middenklasse, iets wat tot dusver voorbehouden was aan de Saksen. Ook Roemenen wisten in deze tijd tot de middenklasse door te dringen.

De Ausgleich en het ontstaan van Roemenië
In 1867 verloor Transsylvanië zijn autonome status binnen het Habsburgse Rijk. Door de Ausgleich tussen Oostenrijk en Hongarije ging het deel uitmaken van het Hongaarse deel van de dubbelmonarchie. In deze tijd ontwikkelde de industrie zich verder. De landbouwsector bleef bij deze ontwikkeling ver achter. Er vond in Transsylvanië geen integratie plaats van de landbouw met de industrie. De belangrijkste industrie was kapitaalintensief, met buitenlands kapitaal gefinancierd en gericht op de export (Verdery, 1983, p.201). Hierdoor nam de urbanisatiegraad nauwelijks toe en bleef de interne markt voor de landbouw te klein. De Transsylvaanse economie ontwikkelde zich in feite dan ook als grondstofleverancier binnen de Hongaarse staat. Na het afschaffen van het lijfeigenschap konden de bevrijde lijfeigenen dan ook nauwelijks terecht in de kapitaalintensieve industrie. Versterkt door bevolkingsgroei was er schaarste aan landbouwgrond en als gevolg hiervan een grote concurrentie om land te bemachtigen. Het was dan ook lucratief voor de grondbezitters om dit te verpachten in plaats van het zelf te bewerken en de aandacht zelf ergens anders op te richten, met name op industrie en handel. Hoewel lijfeigenschap was afgeschaft, bleven veel boeren dan ook economisch gebonden aan de grondbezitters. De landloosheid was groot, evenals versnippering. Percelen waren in veel gevallen nauwelijks voldoende voor zelfvoorziening (Verdery, 1983, p.221). Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in deze tijd nauwelijks commercialisatie plaatsvond in de landbouw. Het gevolg was een enorme emigratiegolf. Tussen 1901 en 1914 vertrokken ongeveer 210.000 mensen uit Transsylvanië, ongeveer 10 procent van de bevolking in die tijd, naar hoofdzakelijk de VS en de Roemeense provincies (Verdery, 1983, p.221). In Wallachije en Moldavië was lijfeigenschap al in de 17e eeuw formeel afgeschaft door de Ottomaans heersers. Ook in deze provincies bleef echter een vorm van economische afhankelijkheid bestaan. De ‘bevrijde’ lijfeigenen moesten om in hun onderhoud te voorzien op het land van de adel werken (Häkli, 1994, p.59).
In de periode na de Ausgleich tot de Eerste Wereldoorlog voerden de Hongaren een magyarisatiepolitiek, waarbij religie, onderwijs en cultuur gebruikt werden om de Hongaarse waarden over te brengen. De maatschappelijke situatie van de Roemenen was in het algemeen ongunstig in deze tijd: “op vrijwel geen enkel vlak hadden de Roemenen iets te vertellen en de Hongaren gingen steeds sterker neerkijken op de Roemenen, hetgeen de onderlinge haat aanwakkerde en een zware wissel op de toekomst zou trekken” (Herman, 1990, p.456). Deze situatie duurde tot de Eerste Wereldoorlog.
In 1856 werd de autonomie van Moldavië en Wallachije internationaal erkend. In 1861 verenigden deze twee provincies zich tot koninkrijk. Dit kan men beschouwen als het begin van Roemenië als moderne staat. In 1877 versloegen de Roemenen samen met de Russen de Turken en tijdens het Congres in Berlijn in 1878 werd Roemenië erkend als onafhankelijk land. De meeste problemen bleven echter bestaan. Zo leidden de landhervormingen nauwelijks tot verbetering van de situatie van de boeren.

Roemenië tijdens het interbellum
De Eerste Wereldoorlog had grote gevolgen voor Hongarije. Het verloor ongeveer tweederde van zijn grondgebied door het verdrag van Trianon in 1920. Transsylvanië (inclusief Maramures, Crisana en de Banaat) ging naar Roemenië. In Transsylvanië tot 1920 hebben Roemenen een ondergeschikte rol gespeeld. De positie van Hongaren (Magyaren) is over het algemeen altijd beter geweest dan die van Roemenen. Lange tijd (tot 1854) waren de meeste Roemenen horig aan de adelstand. Na 1920 waren de rollen omgedraaid: Hongaren op dominante plaatsen in overheidsdienst werden vervangen door Roemenen. Na het verdrag van Trianon verlieten ongeveer 200.000 Hongaren Transsylvanië, waaronder veel intellectuelen en aristocraten. In Roemenië als geheel was meer dan 78 procent van de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw en bijna zeven procent in de industrie. In Transsylvanië woonde in 1930 82,7 procent in dorpen en 17,3 procent in steden. Er waren in Transsylvanië slechts zes steden met meer dan 50.000 inwoners (Gabor, 1990, p.664). De positie van de aristocraten, in Transsylvanië overwegend bestaande uit Hongaren, verslechterde enorm na de landhervormingen in Roemenië van 1918 tot 1921. De Roemeense landhervormingen van na de Eerste Wereldoorlog zijn waarschijnlijk de meest radicale geweest in Oost-Europa tijdens het interbellum (Ronnås, 1984, p.48). Circa zes miljoen hectare werd onteigend, waarvan in 1927 ongeveer 3,6 miljoen hectare werd herverdeeld onder circa 1.370.000 boeren. De structuur van de landbouw veranderde dus compleet. De landhervormingen hebben echter niet geleid tot een agrarische middenklasse en een levensvatbare peasantklasse (Ronnås, 1984, p.48). De hervormingen hadden voornamelijk sociale en politieke motieven, ondermeer het wegnemen van het gevaar op een revolutie als in Rusland. Voor economische obstakels als hoge rente, lage prijzen voor agrarische produkten en technische obstakels als te kleine percelen en fragmentatie bood men geen oplossing. In 1930 beschikte meer dan de helft van de boerderijen over minder dan drie hectare landbouwgrond. Drie hectare wordt beschouwd als minimum voor zelfvoorziening (Ronnås, 1984, p.49). 18,6 procent beschikte over minder dan een hectare, niet genoeg om een gezin van te onderhouden.
Tijdens het interbellum was er sprake van een zwakke democratie. In 1922 tot 1928 waren de liberalen aan de macht. Deze voerden een centralistisch, nationalistisch beleid, gericht op een sterke binnenlandse industrie, wat uiteindelijk leidde tot een gebrek aan aandacht voor de landbouw (Ronnås, 1984, p.37). In 1927 won de Nationale Peasantpartij de verkiezingen en kwam in 1928 aan de macht. Deze partij wist echter geen verbetering te brengen in de situatie van de peasants. Ook deze regering had uiteindelijk meer aandacht voor industrieprojecten. Hiervoor werd een protectionistisch beleid gevoerd. Dit leidde tot een daling van de export van agrarische gewassen. Door een kleine interne markt daalden de graanprijzen vervolgens, terwijl de industriële produkten juist duur waren (Ronnås, 1984, p.64). Bovendien zou de push tot industrialisatie mislukken. Roemenië bleef een perifere economie, afhankelijk van agrarische export en industriële import (Verdery, 1983, p.40). Deze factoren, versterkt door corruptie in alle lagen van de bureaucratie, bleken een voedingsbodem te zijn voor de opkomst van het fascisme in Roemenië (Turnock, 1986, p.57). De IJzeren Garde beloofde verdere landhervormingen en projecteerde de problemen op de joden. Nadat de liberalen van 1934 tot 1937 opnieuw hadden geregeerd, verkreeg koning Karel de macht over de regering en wordt het parlement ontbonden. Roemenië ging de Tweede Wereldoorlog in als een koninklijke dictatuur.

Roemenië en de Tweede Wereldoorlog
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kozen zowel Roemenië als Hongarije de kant van Duitsland met als belangrijkste motief het veiligstellen of terugwinnen van territoria. Om het geschil tussen beide landen met betrekking tot Transsylvanië op te lossen besloot Hitler in 1940 om dit deel van Roemenië op te delen tussen beide landen; het noordelijke deel werd toegewezen aan Hongarije en het zuidelijk deel bleef bij Roemenië. Hitler handelde hierbij volgens het `verdeel en heersprincipe’. Zowel Hongarije als Roemenië werden speelbal van Duitsland: de Duitse politiek maakte de toekomst van Transsylvanië afhankelijk van de deelname van beide landen in de oorlog tegen de Sovjetunie. Boedapest hoopte na de oorlog het noordelijk deel definitief te kunnen inlijven en Boekarest hoopte daarentegen dit gebied weer terug te krijgen.
In het noordelijke deel waren de rollen plotseling opnieuw omgedraaid: de Hongaren onder leiding van admiraal Horthy onderwierpen, evenals na de Ausgleich, de Roemenen aan een magyarisatiecampagne. Het regime Horthy heeft de dood van veel joden en Roemenen tot gevolg gehad. Het leger van de Sovjet Unie stond na afloop van de Tweede Wereldoorlog grote georganiseerde wraakacties door de Roemenen niet toe. Het regime Horthy was verantwoordelijk voor een nog slechtere verhouding tussen Roemenen en Hongaren (de Buck, 1994, p.114). Vermeld moet echter worden dat de Roemeense fascistische leider Antonescu in het zuidelijke deel van Transsylvanië zich ook schuldig heeft gemaakt aan wandaden ten opzichte van andere bevolkingsgroepen.
Door het verlies van het noordelijk deel van Transsylvanië aan Hongarije en het verlies van Bessarabië aan de Sovjet-Unie nam de druk op de koning toe en greep de fascistische generaal Antonescu vervolgens de macht. Het regime van Antonescu hield vier jaar lang stand. Met behulp van de communisten en de burgerlijke oppositie werd het regime van Antonescu in 1944 ten val gebracht en Roemenië koos vervolgens de kant van de geallieerden. Na de Tweede Wereldoorlog, met Hongarije opnieuw aan de kant van de verliezers, werd Transsylvanië, volgens het vredesverdrag van Parijs in 1947, opnieuw toegewezen aan Roemenië. De Sovjet Unie beloonde hiermee het communistisch regime in Boekarest en compenseerde Roemenië voor het afstaan van Bessarabië en Noord-Bukowina aan de Sovjet-Unie en de zuidelijk Dobrogea aan Bulgarije (Kovrig, 1986, p.476).

2.2 Het socialisme in Roemenië

Na de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een sterke Sovjet invloed. De Roemeense communistische partij bestond in deze periode uit twee stromingen: de Moskou-gezinden, met Ana Pauker en Vasile Luca, en de nationaal-communisten, met onder andere Gheorghe Gheorgiu-Dej en Nicolae Ceausescu (Ronnås, 1984, p.39). In 1947 werd koning Mihai verbannen en sindsdien is Roemenië een republiek. Een jaar later in 1948 was circa 90 procent van de tertiaire en secundaire sector genationaliseerd (Ronnås, 1984, p.40). In 1952 kregen de nationaal-communisten de overhand en werd Gheorghe Gheorgiu-Dej de leider van Roemenië. Na de Tweede Wereldoorlog vond er opnieuw een landhervorming plaats en werden onder andere alle boerderijen die groter dan 50 hectare waren onteigend en herverdeeld onder de peasants. Uit de volkstelling van 1948 blijkt dat de landbouw in Roemenië gedomineerd werd door kleinbezit. Bijna tweederde van alle boerderijen beschikte over minder dan twee hectare landbouwgrond. Naar schatting was minder dan de helft van het totale aantal boerderijen geschikt voor een voldoende bron van bestaan voor de eigenaren (figuur 2.1). Deze structuur van kleinbezit was een belemmering voor mechanisatie van de landbouw en dus een argument voor collectivisering ervan. Meer hierover in hoofdstuk 3.
Na de dood van Stalin in 1953 nam het nationalistische karakter van de politiek toe en zette men zich steeds meer af tegen de Sovjet-Unie. In de jaren zestig weigerde men om te blijven fungeren als leverancier van grondstoffen en landbouwprodukten voor de Sovjet-Unie in ruil tegen industriële produkten. Men koos voor een economische politiek gericht op autarkie en niet voor een complementaire economische specialisatie binnen de Comecon (Verdery, 1983, p.41). Roemenië ging steeds nadrukkelijker kiezen voor een snelle industrialisatie (Ronnås, 1984, p.41). In 1965 overleed Gheorgiu-Dej en kwam Ceausescu aan de macht. Deze bouwde voort op het bovengenoemde industrialisatiebeleid. Door deze industrialisatie daalde de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw sterk: in 1956 werkten nog circa 7.254.000 mensen in de landbouw. In 1977 was dit aantal reeds gedaald tot 3.942.000 (Ronnås, 1984, p.58). In 1993 was 32 procent van de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw (The Economist, 20th 1994, p.24). Hoewel dit een enorme daling is ten opzichte van 1938 (76,6 procent van de beroepsbevolking), is dit nog steeds een enorm hoog percentage. Voor de EU bedraagt dit percentage bijvoorbeeld 6,2 procent (The Economist, nr.20, 1994: 24).
De gevoerde zelfvoorzieningspolitiek moest opgebracht worden door de beroepsbevolking, die daarom groot genoeg moest zijn. Dit betekende een verbod op emigratie en abortus, terwijl anticonceptiemiddelen moeilijk verkrijgbaar waren. Ceausescu heeft in de loop van de jaren tachtig, vooral door het stijgen van de buitenlandse schuld, een radicale autarkische politiek gevoerd, waarbij import werd beperkt. De bevolking heeft hier onder geleden. Meer hierover in de volgende paragraaf.
Ook had de bevolking sterk te lijden van het repressieve karakter van het dictatoriale bewind. Hoewel elke vorm van oppositie al na de oorlog de kop was ingedrukt, nam het dictatoriale gehalte van Roemenië steeds verder toe. De repressie en de invloed van de Roemeense binnenlandse veiligheidsdienst, de Securitate, creëerde angst en wantrouwen onder de bevolking. Roemeense burgers konden niet naar het Westen reizen en toeristen uit het Westen kwamen alleen aan de kusten van de Zwarte Zee. De contacten tussen Roemenen en buitenlanders werden door de Securitate geminimaliseerd en de weinige contacten die er bestonden werden nauwkeurig in de gaten gehouden, mede door een uitgebreid netwerk van verklikkers (een vergelijking met de Stasi in de voormalige DDR is mogelijk). Andere religies dan de Roemeens Orthodoxie werden verboden en de Roemeens Orthodoxe kerk zelf werd sterk gecontroleerd door de staat.
Het uitgebreide controlesysteem van de Securitate is mede een verklaring voor het feit dat er maar weinig georganiseerde politieke weerstand is geweest tegen het communisme in Roemenië. Gebrek aan democratische ervaring, met name geldt dit voor de oppositievoering, spelen Roemenië sinds de revolutie in 1989 parten.
Gevolg van de planmatige industrialisatie was een toenemende urbanisatie van Roemenië. In 1948 woonde circa 23 procent van de bevolking in steden. In 1989 bedroeg dit aandeel 47 procent. Voor een groot deel kende dit proces een gepland karakter door middel van de systematisatiepolitiek. Het traditionele nederzettingspatroon, met zijn vele kleine dorpen, werd gezien als een obstakel voor de ideologische verkleining van de verschillen tussen dorps- en stadsleven (Ronnås, 1984, p.64). De rurale bevolking moest geconcentreerd worden in minder plaatsen door middel van het langzamerhand doen migreren van inwoners uit dorpen met weinig of geen ontwikkelingsperspectief. Dit hield in dat dorpen zonder ontwikkelingsperspectief verdwijnen moesten. Wat eeuwenlang de basis is geweest voor leven, onderhoud en produktie, werd nu als irrationeel beschouwd (Sampson, 1982, p.7). Ceausescu ontwikkelde plannen die niet tot een passieve, maar tot een actieve vernietiging van dorpen moest leiden. Dit plan, dat in 1988 in werking zou treden, beoogde de sloop van ongeveer 8.000 van de in totaal 13.000 dorpen in Roemenië. In 1988 en 1989 zijn inderdaad een aantal dorpen met de grond gelijk gemaakt. Gelukkig heeft de val van Ceausescu geleid tot stopzetting van deze krankzinnige plannen. Op 22 december 1989 werd hij afgezet en door het Front voor Nationale Redding (FSN) werd een nieuwe regering samengesteld die voornamelijk uit ex-communisten bestond. Het feit dat het FSN, onder leiding van Iliescu en Roman, direct na de revolutie de touwtjes stevig in handen had, heeft aan-leiding gegeven tot twijfel over de spontaniteit van de revo-lutie. Velen verdenken Iliescu ervan de gehele gebeurte-nis in scene te hebben gezet en vermoeden dat de revolutie weinig meer was dan een uit de hand gelopen opvolgingsprocedure (Excursiegids Transsylvanië, 1994, p.47). In mei 1990 werden de eerste democratische verkiezingen gehouden die leidden tot een overwinning voor het Front van president Iliescu en pre-mier Roman. In november 1990 werden de eerste aanzetten gegeven tot economische transformatie. De economische transforma-tie van de landbouw kan niet los gezien worden van de algemene economische transformatie. In de volgende paragrafen zullen de belangrijkste facetten van deze transformatie aan de orde komen. Hierbij zal niet alleen naar de situatie in Roemenië gekeken worden, maar zal ter vergelijking ook de economische transformatie van andere Oosteuropese landen aan bod komen.

2.3 De aanvangssituatie in 1989

De aanvangssituatie is van belang omdat het een verklaring kan zijn voor de verschillende stadia van economische transformatie in Oost-Europa anno 1995. Slay (1994, p.34) stelt: “Hoe gunstiger de aanvangssituatie, des te eenvoudiger is het om
institutionele, beleids- en gedragsveranderingen teweeg te brengen, die nodig zijn voor goed functionerende markten”.
Allereerst een aantal overeenkomsten van de landen van Oost-Europa. Ellman (1989, p.18) noemt een aantal kenmerken van
het traditionele socialistische model, waarop de economieën van deze landen waren gebaseerd. Deze kenmerken zijn het
staatsmonopolie op de produktiefactoren, een centralistische bestuursvorm en een monohiërarchisch systeem. In dit systeem
bevond de gehele economie zich in een verticale hiërarchie en speelde concurrentie geen rol. Bovendien behoorden alle landen
van Oost-Europa tot de midden-inkomenslanden, waarbij het nationaal inkomen redelijk gelijk over de bevolking was verdeeld (Fischer & Gelb, 1991, p.92).
Belangrijker zijn de verschillen tussen de landen. Fischer en Gelb onderscheiden ten eerste de mate van macro-economische
onevenwichtigheid. Deze onevenwichtigheid blijkt uit inflatie, dalende produktie, toenemende werkloosheid en
overheidstekorten (zie tabellen 2.1 t/m 2.3). Macroeconomische onevenwichtigheid speelde met name in Polen een rol als
gevolg van de hoge inflatie. Hongarije en Tsjechoslowakije waren dichter bij een macro-economisch equilibrium, hoewel
Hongarije te kampen heeft met een hoge staatsschuld. In Bulgarije, Roemenië en Albanië uitte de macro-economische
onevenwichtigheid zich vooral in een dalende produktie. Het tweede verschil dat Fischer en Gelb onderscheiden is de mate
van centralisatie. Sommige landen, zoals Joegoslavië, Polen en Hongarije, kenden een zekere mate van autonomie voor
bedrijven, van distributie via marktkanalen en van decentralisatie van bevoegdheden. Daarentegen was in
Tsjechoslowakije, de DDR, Bulgarije en ook Roemenië sprake van centralistisch bestuur. Slay (1994, p.35) ziet de
geografische locatie en historische factoren als derde bron van verschil. Polen, Tsjechië en Hongarije hebben wat dit betreft
een gunstigere aanvangssituatie dan de zuidelijke landen van Oost-Europa. De noordelijke landen van Oost-Europa kennen
immers een lange geschiedenis van economische integratie in Centraal- en West-Europa (Slay, 1994, p.35).
De aanvangssituatie van Roemenië in 1989 was niet best. In de Economist (18 dec. 1993, p.46) wordt gesteld: “Romania
inherited an economic mess that was dreadful even by East European standards”. De economische stagnatie in Roemenië
begon evenals in de andere Comeconlanden halverwege de jaren ‘70. Blijkbaar konden ook de socialistische landen niet
ontkomen aan de effecten van een stagnerende wereldeconomie. Er is een aantal oorzaken voor de stagnatie van de
Roemeense economie. Naast de structurele problemen van een centraal geleide economie, zorgden de gestegen olieprijzen
voor een dermate hoge schuldenlast (13 miljard dollar in 1980) dat buitenlandse banken niet langer bereid waren leningen te
verschaffen. Tenslotte werd Roemenië in 1977 getroffen door een zware aardbeving en kampte de landbouw in de periode
1976-80 met tegenvallende oogsten.
In 1978 werd besloten economische hervormingen door te voeren. Particuliere landbouw en dienstverlening werden
gestimuleerd en er kwam meer zelfbestuur en eigen financiële verantwoordelijkheid voor staatsondernemingen. Maar in
tegenstelling tot de andere Oosteuropese landen, besloot Ceausescu in 1981 het Roemeense hervormingsbeleid om te
gooien. De buitenlandse schulden moesten zo snel mogelijk afgelost worden met alle gevolgen van dien: importbeperking en
exportmaximalisatie. Bovendien begon Ceausescu met een aantal geldverslindende projecten, zoals de bouw van een
megalomaan paleis in Boekarest. In de landbouw werden produktieverhogende maatregelen getroffen om voedselimport te
voorkomen; voedsel werd zelfs geëxporteerd ten koste van de eigen bevolking. Op industrieel gebied werd de nadruk gelegd
op de energie- en grondstoffenbasis van het land met het oog op de export. Voor de Roemeense burgers betekende dit een
gebrek aan energie. De toedeling van produktiemiddelen voor de lichte industrie en de import van consumptiemiddelen werd
geminimaliseerd. Het resultaat was inderdaad een afname van de schuldenlast én een enorm paleis in het centrum van
Boekarest, maar wel ten koste van de Roemeense bevolking. De erfenis voor de in januari 1990 aangetreden regering was
dus een centralistische structuur en een ontwrichte economie met voedsel- en energietekorten. Michielsen (NRC
Handelsblad, dec.1989) noemt Roemenië anno 1989 “een geestelijke, morele, economische, culturele en politieke woestijn,
een brakke, dode vijver in Europa”.

2.4 Economische hervormingen

Het beleid ten aanzien van de economische hervormingen heeft geleid tot veel discussie. Niet alleen de politieke partijen in de
betrokken landen hebben verschillende ideeën over de weg naar een markteconomie, maar ook internationale instanties, zoals
het IMF en EU hebben geprobeerd het hervormingsproces te beïnvloeden. Vele factoren zijn derhalve van invloed geweest op
de keuze van het hervormingsbeleid. De aanvangssituatie speelde hierin een belangrijke rol, maar de politieke situatie anno
1989 eveneens. In Roemenië betekende de in januari 1990 aangetreden regering van het Front van Nationale Redding een
radicalere breuk met het communistische verleden dan in bijvoorbeeld Polen, waar de Poolse bevolking door de opkomst
van Solidariteit begin jaren ‘80 al met dissidente ideeën in aanraking was gekomen.
Eén van de kernpunten in de discussie over de economische transformatie is het tempo van de hervormingen. Een veelgemaakt
onderscheid is dat tussen de shock-therapie of big bang enerzijds en de graduele benadering anderzijds. Hoewel de
aanhangers van beide kampen met goede argumenten komen (zie Slay, Kornai), is het onderscheid eigenlijk te simplistisch,
“aangezien een effectief transitiebeleid zowel snelle als graduele elementen bevat” (Slay, 1994, p.33). Sommige veranderingen
kunnen en moeten snel plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld het beteugelen van inflatie. Andere hervormingen vragen om een
graduele benadering, zoals de privatisering van staatsondernemingen en de institutionele hervormingen. Tenslotte zijn er
hervormingen die zowel gradueel als snel doorgevoerd kunnen worden, zoals prijsliberalisatie.
In het vervolg van deze paragraaf zullen de vier belangrijkste terreinen van economische transformatie aan de orde komen. Dit
zijn macro-economische stabilisatie, prijsliberalisatie, privatisering en buitenlandse handel en convertibiliteit.

1. De macro-economische stabilisatie
De landen van Oost-Europa hebben na 1989 allemaal in meer of mindere mate te kampen gehad met inflatie, overheidstekorten, dalende produktie en stijgende werkloosheid. Dit zijn kenmerken van macro-economische
onevenwichtigheid. De verschillende macro-economische markten (de goederen- en dienstenmarkt, de arbeidsmarkt en de
geld- en kapitaalmarkt) zijn nog niet op elkaar afgestemd. Macro-economische stabilisatie betekent dat er evenwicht wordt
gecreëerd in de reële en monetaire sfeer van de economie. In praktijk komt het hoofdzakelijk neer op het beteugelen van de
inflatie en het terugdringen van het overheidstekort via respectievelijk een restrictief monetair beleid en een restrictief budgetair
beleid. Macro-economische stabilisatie is noodzakelijk om andere economische hervormingen door te voeren. Prijsliberalisatie
kan bijvoorbeeld in een situatie met hoge inflatie leiden tot hyperinflatie. Niet alleen de binnenlandse factoren spelen een rol bij
macro-economische stabilisatie; de aanpassing aan de wereldmarkt leidt eveneens tot onevenwichtigheid (waarover meer in
punt 4).
Slay (1994, p.34) noemt macro-economische stabilisatie als voorbeeld van hervormings-beleid dat vanwege ‘the self
reinforcing nature of inflationary processes’, snel en krachtig doorgevoerd moet worden. In Polen is in januari 1990 gekozen
voor een dergelijk stabilisatieprogramma. Onder leiding van Balcerowitz en met steun van het IMF werd gekozen voor een
shocktherapie om een einde te maken aan de hyperinflatie. Op 1 januari 1990 werden bijna alle prijzen geliberaliseerd en werd
de zloty gedevalueerd en convertibel gemaakt. Er werd een restrictief fiscaal en monetair beleid gevoerd en een begin gemaakt
met privatiseringen en institutionele hervormingen. De big bang kwam hard aan; het BNP daalde met 12% in 1990 en 8% in
1991. Maar de inflatie werd onder controle gebracht en in 1992 groeide de economie weer (zie tabel 2.1 en 2.2). Opgemerkt
moet worden dat de shocktherapie mede succesvol was dankzij de vóór 1990 gevoerde hervormingen.

2. De prijsliberalisatie
Prijsliberalisatie betekent het loslaten van het arbitrair vaststellen van prijzen door de staat, zoals gebruikelijk was in
Oost-Europa vóór 1989. Het oude systeem leidde tot tekorten in de winkels, maar ook tot onduidelijkheid over de winst en
verliesgegevens van bedrijven die immers op niet-rationele prijzen werden gebaseerd. Voortaan worden de prijzen steeds
meer op de markt door vraag en aanbod bepaald. Dit betekent dat de staat haar controle op de prijzen verliest en de subsidies, die noodzakelijk waren om de lage prijzen te garanderen, af kan schaffen. Overigens zijn de prijzen van een aantal gevoelige
produkten veelal onder controle van de overheid gebleven. Met name de prijzen voor transport, huur en energie zijn
kunstmatig laag gehouden met het oog op de koopkracht van de bevolking.
Prijsliberalisatie kan zowel in een snelle shocktherapie als in een graduele benadering succesvol zijn (Slay, 1994, p.34).
Aanhangers van de snelle economische hervormingen stellen dat er zonder vrije prijzen geen sprake kan zijn van marktwerking
en ten tweede dat bij het vasthouden aan gecontroleerde prijzen het oude bureaucratische overheidsapparaat in stand wordt
gehouden. Aanhangers van de graduele benadering stellen daarentegen dat prijsliberalisatie pas mag plaatsvinden in een
macro-economisch stabiele situatie. Anders kunnen prijsveranderingen de verkeerde signalen geven met als gevolg dat
efficiënte bedrijven failliet gaan en de inefficiënte bedrijven, zoals grote monopolistische staatsondernemingen, juist overleven.

3. De privatisering
Het derde terrein van economische transformatie is de privatisering van staatsondernemingen, een politiek gevoelig
onderwerp. De zogenaamde insider sales aan de voormalige managers leidden tot protesten, terwijl nationale sentimenten
grootschalige buitenlandse investeringen verhinderen en er steeds massale werkloosheid dreigt. Afgezien van deze politieke
problemen is er het praktische probleem van het vaststellen van de waarde van de onderneming.
Via veilingen en directe verkoop aan geïnteresseerden zijn in Oost-Europa al veel kleine bedrijven in de horeca en
dienstverlening op lokaal niveau geprivatiseerd. In deze kleinschalige sector zijn ook veel nieuwe particuliere bedrijven
ontstaan, als gevolg van het lage noodzakelijke startkapitaal. De privatisering van de middelgrote en grote
staatsondernemingen is echter minder eenvoudig gebleken. De efficiency in deze bedrijven is veelal laag waardoor drastisch
gesaneerd moet worden, met gevolgen voor de werkgelegenheid. De technologie heeft vaak een aanzienlijke financiële
injectie nodig, terwijl aan kapitaal in de voormalige Oostbloklanden juist gebrek is. Buitenlandse investeerders zijn over het
algemeen terughoudend.
Naast de directe verkoop of het veilen van aandelen aan binnenlandse danwel buitenlandse investeerders is een tweetal
andere privatiseringsmethoden te onderscheiden. Ten eerste de management-employee-buy-outs (MEBO) waarbij de aandelen worden verdeeld onder de werknemers van de onderneming. Deze vorm van privatisering is vaak op initiatief van de
werknemers zelf toegepast en wordt daarom ‘spontane privatisering’ genoemd. De vriendelijke prijzen die de werknemers
moesten betalen bij deze spontane privatisering hebben geleid tot protesten. Met name links georiënteerde partijen eisten een
rechtvaardigere verdeling van het staatseigendom. De tweede methode, de voucherprivatisastie, is hier een voorbeeld van. Bij
deze vorm van privatisering krijgt iedere burger één of meerdere vouchers, die ingeruild kunnen worden tegen aandelen van te
privatiseren ondernemingen. Afgezien van administratieve problemen, kleven nog een aantal nadelen aan deze
voucher-privatisering. Er dreigt bijvoorbeeld een sterk versnipperd aandeelhouderschap, waardoor de controle over
ondernemingen moeilijk wordt. Bovendien wordt met veel kleine aandeelhouders de concentratie van kapitaal verhinderd. Een
oplossing is het instellen van onafhankelijke investeringsfondsen. Een tweede probleem is dat bij voucherprivatisering wordt
verwacht dat burgers in staat zijn een bedrijf te selecteren waarvan ze aandelen willen. Daarvoor is niet alleen bedrijfskundige
kennis, maar ook voldoende informatie nodig.
In Tsjechië zijn de privatiseringen succesvol verlopen. Hoewel een groot deel van de staatsondernemingen is geprivatiseerd is
de werkloosheid laag gebleven. Deze gunstige ontwikkeling is te danken aan de macro-economische stabiliteit bij aanvang van
de hervormingen, de industriële traditie (van vóór 1945), de gekwalificeerde arbeidskrachten en de geografische ligging van
Tsjechië (Kosta, 1995, p.247). Bovendien is de privatiseringstrategie een goede keuze gebleken. Via openbare veilingen en
directe verkoop zijn in ‘92 en ‘93 de kleine ondernemingen geprivatiseerd. De grotere ondernemingen zijn in een
massaprivatiseringsprogramma door middel van vouchers in particuliere handen overgegaan. Iedere Tsjechische burger kreeg
coupons waarmee aandelen van een onderneming of van een investeringsfonds verkregen konden worden. Overigens is de
voucher-privatisering niet de enige methode geweest; ook ander methoden zoals verkoop aan binnen- of buitenlandse
investeerders waren toegestaan. Het resultaat was gunstige werkgelegenheidscijfers en de prognoses voor ‘95 en ‘96 zijn
eveneens goed (zie tabel 2.3). Deze gunstige gegevens kunnen echter ook opgevat worden als een teken dat de
arbeidsproduktiviteit maar langzaam stijgt (Kosta, 1995, p.245).

4. Handel en convertibiliteit
Eén van de oorzaken van de economische recessie in Oost-Europa is het wegvallen van de internationale handel in Comecon
verband. Dit heeft ertoe geleid dat de landen zich in toenemende mate op handel met West-Europa hebben gericht. Het
convertibel maken van de nationale munt was derhalve noodzakelijk. Dit betekent dat de nationale munteenheid vrij
inwisselbaar is tegen buitenlandse valuta. De definitie van het IMF van interne convertibiliteit luidt: “the legal rights of residents
to acquire en maintain domestic holdings of certain assets denominated in foreign currencies”. Bij externe convertibiliteit kan de
nationale munt ook op internationale geldmarkten verhandeld worden. Ellman (1991, p.483) noemt een aantal voordelen van
convertibiliteit. Ten eerste worden internationale transacties mogelijk gemaakt; ondernemingen kunnen importen met
buitenlandse valuta betalen en joint ventures kunnen de winsten in buitenlandse valuta wisselen. Ten tweede worden
internationale prijsrelaties geïntroduceerd. Bovendien geldt convertibiliteit als een verbetering van het imago voor
internationale investeerders.
Bij de introductie van convertibiliteit kan gekozen worden voor verschillende wisselkoerssystemen. Polen en
Tsjechoslowakije kozen in respectievelijk 1990 en 1991 voor een vaste wisselkoers. Dit betekent dat een aanzienlijk
financieel fonds nodig was om de wisselkoers te ondersteunen. Het voordeel van een vaste wisselkoers is dat het een ‘anker’
kan zijn in de strijd tegen inflatie. Hongarije, Bulgarije en Rusland kozen voor een flexibele wisselkoers of voor een wisselkoers
die binnen een bepaalde bandbreedte kan fluctueren. Naast het onderscheid tussen vaste en flexibele wisselkoersen, kan het
convertibel maken van de nationale munt een onderdeel zijn van een macro-economisch stabilisatiepakket, of een losstaande
maatregel zijn. In beide gevallen heeft de wisselkoers invloed op de macro-economische situatie. Dit heeft te maken met de
purchasing power parity. Uitgaande van deze koopkrachtpariteitstheorie wordt de wisselkoers bepaald op een niveau
waarbij de gemiddelde prijsniveaus in de landen aan elkaar gelijk zijn (zie hiervoor ook de anekote-bladzijde).
De geografische ligging ten opzichte van West-Europa heeft de noordelijke landen van Oost-Europa een gunstige positie
gegeven voor buitenlandse handel en investeringen. Toch spelen ook andere factoren een rol. Het liberale klimaat in Hongarije
trok aan het eind van de jaren ‘80 het leeuwedeel van de investeringen in Oost-Europa aan. Uit figuur 2.2 blijkt dat in de loop
van de jaren ‘90 ook Tsjechië over een aantal aantrekkelijke pull-factoren beschikte: politiek stabiel, industriële traditie, lage
lonen. In 1994 is de opkomst van Polen als vestigingsland opvallend. Volgens Hinrichs (1995, p.6) ligt de grote interne markt
(38 miljoen inwoners) hieraan ten grondslag. Hoewel Roemenië met 23 miljoen inwoners eveneens over een grote interne
markt beschikt vallen de handel met en de investeringen uit het Westen nog tegen. Bovendien hebben de zuidelijke landen van
Oost-Europa te lijden gehad van het internationale embargo tegen Servië, dat pas eind 1995 werd opgeheven.

2.5 De economische transformatie in Roemenië

De eerste prioriteit van de nieuwe regering in 1990 was een einde te maken aan de voedsel- en energietekorten. Dit heeft
geleid tot een toename van de import. Vervolgens is een begin gemaakt met de economische hervormingen. Zowel in de
regering als in het FSN, dat gebaseerd was op het door Ceausescu gecreëerde apparaat, heerste de mening dat de
hervormingen gradueel moesten verlopen. Uit angst voor sociale onrust en de eigen politieke positie, werden radicale
hervormingen tegengehouden. Wel werd de decollectivisatie in de landbouw gestart (zie hoofdstuk 4), werden kleine
bedrijven via directe verkoop of MEBO’s geprivatiseerd en een groot aantal prijzen geliberaliseerd.
In macro-economisch opzicht werd de periode na 1989 in Roemenië gekenmerkt door onevenwichtigheid (zie tabel 2.1 t/m
2.3). Pas in 1994 was sprake van enige macro-economische stabiliteit. De inflatie, in 1989 nog minder dan 1%, schoot
omhoog naar 223% in 1991, 199% in 1992 en zelfs 290% in 1993 (EBRD, 1995, p.186). Het Roemeense BNP daalde in de
periode 1990-92 jaarlijks met 6% tot 13%. Aangezien de afname in de industrie sterker was dan in de landbouw, nam het
aandeel van de landbouw in het BNP toe van 14% in 1989 tot 21% in 1993 (EBRD, 1995, p.204). Ook de werkloosheid is
gestegen. In mei 1991 telde Roemenië 160 duizend werklozen, terwijl er in maart 1993 1 miljoen waren, ofwel 9,4% van de
beroepsbevolking (EBRD, 1995, p.204).
In 1992 besloot de regering een restrictief monetair beleid te voeren om een einde te maken aan de inflatie. Dit betekende dat
de geldkraan werd dichtgedraaid. De staatsondernemingen ontvingen niet langer onbeperkt subsidie van de overheid. Het
resultaat was een nog sterkere daling van de produktie en het fenomeen inter-enterprise arrears. Dit zijn achterstallige schulden
van ondernemingen onderling, die elkaar niet kunnen betalen voor geleverde goederen of diensten. De verkiezingen van
september 1992 gaven duidelijk de ontevredenheid van de bevolking over het gevoerde beleid weer. De partij van Iliescu,
inmiddels PDSR genaamd, kreeg slechts 27% van de stemmen. Vanwege de verdeelde oppositie was de PDSR toch de
grootste partij en kon Iliescu een nieuwe regering onder leiding van V?caroiu vormen. Deze maakte onmiddellijk een einde aan
het te strikte monetaire beleid; de geldkraan werd opnieuw opengezet, teneinde de produktie te stabiliseren. De inflatie kon
echter weer onverminderd stijgen.
Ook de geleidelijke liberalisering van de prijzen en de wisselkoers deden de inflatie stijgen. De prijzen zijn in de periode
oktober 1990 tot mei 1993 in een aantal fasen geliberaliseerd. Aangezien de prijzen voorheen kunstmatig werden bepaald
en zeker geen afspiegeling waren van vraag en aanbod, heeft de prijsliberalisatie geleid tot enorme prijsstijgingen. De
voedselprijzen stegen bijvoorbeeld in de periode oktober 1990 tot december 1991 gemiddeld met maar liefst 390%. Ook in
Roemenië is de prijsliberalisatie gepaard gegaan met het afschaffen van de directe subsidiëring van produkten. Hoewel ook de
directe subsidiëring van voedselprijzen is afgeschaft, betekende dit geen einde aan de landbouwsubsidies. Van deze subsidies
profiteren consumenten en boeren, maar vooral de door de staat gedomineerde input-producenten en agroïndustriële
ondernemingen. Duidelijk is dat de overheid via deze subsidies nog steeds de prijzen in de landbouw beïnvloedt. In de
hoofdstukken 6, 7 en 10 zal dieper op deze landbouwsubsidies worden ingegaan.
De wisselkoers is eveneens op graduele wijze geliberaliseerd. Tot 1991 heeft de Roemeense staat een valutamonopolie gehad
en daarmee ook een monopolie op de buitenlandse handel. Via een geleidelijk proces, waarbij de wisselkoers steeds onder
overheidscontrole bleef, is de lei uiteindelijk in april 1994 volledig intern convertibel gemaakt. Uit figuur 2.3 blijkt dat de
waarde van de lei ten opzichte van de dollar aanzienlijk is gedaald. Ionescu (1993, p.44) noemt een aantal oorzaken, waarvan
de inflatie en de negatieve handelsbalans de belangrijkste zijn. Deze negatieve handelsbalans is volgens Ionescu gevolg van
het verlies van de traditionele afzetmarkten en het embargo tegen Servië enerzijds en het westers protectionisme anderzijds.
Maar niet alleen de sterk toegenomen import heeft geleid tot een grotere vraag naar dollars; ook de Roemeense burgers
prefereren hun spaargeld in harde valuta te bezitten. Er is derhalve sprake van een dollarisatie van de economie.
Eind 1992 schortte het IMF uit protest tegen het beleid van de regering Vacaroiu haar leningen aan Roemenië op. Pas in
februari 1994 werden deze leningen na lange onderhandelingen voortgezet. De Roemeense regering beloofde de inflatie te
beteugelen door een streng monetair- en fiscaal beleid te voeren en een positieve rentestand in te stellen. Bovendien eiste het
IMF een volledige liberalisering van de wisselkoers en een transparant overheidsbudget zonder onduidelijke subsidieposten.
Hoewel niet alleen dankzij het IMF, heeft 1994 voor Roemenië macro-economische stabiliteit gebracht. De inflatie daalde naar
65% in 1994 tot minder dan 25% in 1995. De economie maakte een lichte groei door van 1,5% en de werkloosheid steeg
slechts licht naar 1,2 miljoen (11% van de beroepsbevolking).
De relatief lage werkloosheid (zie tabel 2.3) is een gevolg van het feit dat de privatisering van de grote staatsondernemingen nog nauwelijks gevorderd is. De privatisering van de kleinschalige bedrijven in de horeca en detailhandel is voltooid; voornamelijk
via verkoop aan werknemers en managers. Wat betreft de privatisering van de grotere ondernemingen stelt Ionescu (1995,
p.47) dat er ‘more words than deeds’ zijn geweest. Aanvankelijk werden in 1992 een aantal privatiseringsfondsen opgericht.
Het staatsprivatiseringsfonds en vijf  regionale fondsen dienden respectievelijk 70% en 30% van de aandelen van te
privatiseren ondernemingen te verkopen. Overigens werd slechts 50% van alle staatsondernemingen in aanmerking gebracht
voor privatisering. Iedere Roemeense burger kreeg een voucher of certificaat van een regionaal privatiseringsfonds; 30% van
de staatsondernemingen is derhalve aan de burgers teruggegeven. Hoewel de doelstelling was om jaarlijks 10% van de
ondernemingen te privatiseren, was eind 1993 slechts 1% in particuliere handen overgegaan. Problemen waren de hoge
onderlinge verschulding van de bedrijven, het feit dat strategische ondernemingen in handen van de staat bleven en volgens
Ionescu (1995, p.47) een onwillige overheid. Ook in 1994, dat door de regering als het jaar van de privatisering werd
bestempeld, is er weinig van terecht gekomen. Wel zijn in 1994 door de regering V?caroiu plannen gemaakt voor een nieuwe
voucherprivatisering. De nieuwe coupons kunnen alleen gebruikt worden om te ruilen tegen aandelen van te privatiseren
ondernemingen. Dit geldt eveneens voor de in 1992 uitgereikte certificaten. Het verschil tussen de nieuwe coupons en de
oude certificaten is dat de coupons op naam staan en daarom niet verhandeld kunnen worden. In navolging van de Tsjechische
privatisering, heeft ook de Roemeense regering gekozen voor meerdere methoden. Per onderneming kan 30-60% van de totale aandelen tegen coupons geruild worden, waarbij de overige 70-40% van de aandelen verkocht kan worden. De resultaten van
deze nieuwe privatiseringsplannen laten nog op zich wachten, maar een opiniepeiling heeft uitgewezen dat maar liefst 41% van
de Roemenen ‘geen idee’ hebben wat ze met de coupons kunnen doen (Ionescu, 1995, p.49). Daarnaast luidt de kritiek dat
deze methode tot een zeer versnipperd aandeelhouderschap zal leiden. Bovendien wordt beweerd dat de staat alleen de
onrendabele ondernemingen voor privatisering aanbiedt. Tenslotte wordt gevreesd dat buitenlandse investeerders geen
genoegen nemen met een minderheidsbelang in een onderneming, waardoor de verkoop van de overgebleven aandelen zal
tegenvallen.
In de periode 1990-1995 hebben buitenlandse investeerders voor 1,46 miljard dollar in Roemenië geïnvesteerd. In vergelijking
met Polen, Tsjechië en Hongarije (zie figuur 2.2) is dit weinig. De helft van de investeringen in Roemenië zijn in 1994 gedaan,
hetgeen duidt op een groeiende belangstelling van buitenlandse investeerders. Een vanaf 1 juli 1994 geldende wet, die regelt dat buitenlandse investeerders vijf jaar geen belastingen en importtarieven hoeven te betalen, heeft aan deze groei bijgedragen.

Samenvatting
Roemenië is een duidelijk voorbeeld van een land met een graduele economische transformatie. De eerste jaren na de revolutie kunnen in macro-economisch opzicht gekenmerkt worden als onevenwichtig. Het BNP daalde, de inflatie bleef hoog en de overheid bleef subsidie verlenen zonder duidelijke overheidsfinancieën te voeren. Pas in 1994 concludeert Hunya (1994, p.628) dat de Roemeense economie enige stabiliteit vertoont. Ondertussen is de privatisering van de staatsonder-nemingen nog nauwelijks van de grond gekomen, hetgeen het relatief lage werkloosheidspercentage verklaart. De Wereldbank (1994, p.29) tenslotte stelt dat Roemenië halverwege plan en markt blijft steken. Daardoor profiteert Roemenië niet van de voordelen van het marktmechanisme, maar wordt het land evenmin verlost van de inefficiëntie uit het verleden.
Vanzelfsprekend hebben de beschreven ontwikkelingen in de Roemeense economie ook hun weerslag gehad op de landbouw. Daarnaast heeft de landbouw ook bijgedragen aan deze ontwikkelingen. In deel 2 zal hier uitgebreid op worden ingegaan. Tabel 2.4 en figuur 2.4 laten tenslotte het aandeel van de landbouw in het BNP van Oost-Europa en de daling van de agrarische produktie in Roemenië zien.
 



Ga naar de bovenkant van deze bladzijde , hoofdstukken 3, 4 en 5 (het volgende deel van Transitie in twee rurale gebieden van Roemenië ), hoofdstukken 6, 7 en 8, hoofdstukken 9, 10 en 11, hoofdstuk 12 en de bijlagen, of naar de aardige anekdotes.

Questions? Comments? Mistakes? Improvements? Mail me! jeroen.vanmarle@berlin.de
Back to the Romania pageJeroen's homepage or the top of this page
Last modifications: 6-9-1998