Op dit deel van mijn homepage heb ik het grootste deel van de afstudeerscriptie gepubliceerd waarop Renze de Boer, Berno van Dooren en ik in 1996 zijn afgestudeerd als Sociaal Geografen. Enkele theoretische gedeeltes, vragenlijsten e.d. heb ik weggelaten. De lezer moet er wel rekening mee houden dat het in 1995/1996 is geschreven (met sommige statistieken uit 1994) en dat de actuele situatie inmiddels is veranderd door o.a. nieuwe regering… maar niet heel erg veel. Helaas heb ik tabellen en kaarten (hier is een lijst) nog niet op deze bladzijde kunnen zetten, hopelijk komt dat nog. Je mag best de tekst of delen ervan kopiëren voor eigen gebruik, maar als je ermee wilt publiceren, vraag dan even om toestemming, en vergeet de bronvermelding niet. Veel leesplezier... en laat ook eens weten wat je ervan vindt!
Wat kun je allemaal in deze scriptie lezen? Leuk om mee te beginnen zijn de aardige anekdotes: korte verhaaltjes over allerlei aspecten van het leven op het Roemeense platteland. Je kunt dan ter inleiding naar de conclusie zappen om alvast een indruk krijgen van de veranderingen en problemen van de twee behandelde regio's (Het Homoroddal en het Podeni-dal) die in de scriptie uitgebreid aan de orde komen. Daarna kun je op deze bladzijde verder lezen over algemene informatie over Roemenië en de twee onderzoeksgebieden. Verder is het even doornemen van de indeling en definities van steden en districten handig om wat basisbegrippen te leren.
Voor de leesbaarheid heb ik de hoofdstukken over verschillende pagina's
gespreid. De complete inhoudsopgave, het voorwoord en hoofdstukken 1 en
2 staan op deze bladzijde. Verder heb ik aparte bladzijdes
(elk met een uitgesplitste inhoudsopgave bovenaan) voor de
hoofdstukken 3, 4 en 5, voor hoofdstukken 6,
7 en 8 en voor hoofdstukken 9, 10 en 11 en
tenslotte voor hoofdstuk 12 en de bijlagen. Vergeet
niet de eerdergenoemde bladzijde met aardige anekdotes
.
Roemenië is een fascinerend land. Hoewel het beeld sinds de tijd
van Seton-Watson sterk veranderd is, kunnen we stellen dat anno 1996 zijn
citaat nog steeds hout snijdt.
Oost-Europa heeft al vóór de aanvang van onze studie sociale
geografie onze belangstelling gehad. Alle drie wilden we met behulp van de
studie op meerdere manieren nader tot dit boeiende deel van Europa komen.
Dit is gelukt. Het onderzoek met van maart tot juli 1995 het verblijf in
Transsylvanië, waarvan deze doctoraalscriptie het resultaat is, mag
worden gezien als het hoogtepunt van onze studie.
Waarom Roemenië? Dit land kende tot voor kort één van
de meest repressieve totalitaire systemen van Europa en was in het Westen
onbekend; een donkere vlek op de mental map van Europa. Denkend aan Roemenië
betreffen de eerste associaties meestal Graaf Dracula, de megalomane dictator
Ceausescu, de gewelddadige revolutie, wantoestanden in verpleeg- en weeshuizen,
de milieuvervuiling en grauwe armoede. Een vollediger en vooral genuanceerder
beeld geven van Roemenië was één van de impliciete doelstellingen
van deze scriptie. De onbekende aspecten van het land (bij anderen) en het
‘pionierswerk’ dat er verricht moest worden was ook één
van de redenen voor de keuze voor Roemenië. Dat de Roemeense taal, van
Latijnse oorsprong net als Italiaans en Spaans, van alle Oosteuropese talen
het makkelijkst te leren is was een leuke bijkomstigheid.
Met de scriptie hopen we vooral bij te kunnen dragen aan de magere kennis
over het Roemeense platteland in Nederland. Naar ons idee komt er bij doorlezing
duidelijk het gecompliceerde karakter van de relaties in Roemeense rurale
gebieden naar voren.
De scriptie zou er zonder de hulp van veel mensen in Roemenië en in
Nederland niet zijn gekomen. Daarom is in de bijlagen een volledige lijst
opgenomen met mensen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze
scriptie. Toch willen we hier alvast onze interfacultaire begeleiders Leo
en Ton bedanken voor de nodige wijsheid, aandacht, sturing en vermaningen.
De scriptie wordt opgedragen aan Donald Harrington, die met ontzagwekkend
veel toewijding en energie hoop geeft aan de inwoners van het dorp Ionesti.
Lezers van dit werk kunnen we tenslotte aanraden om niet alleen hun kennis
over Roemenië uit de boeken te halen, maar vooral om er zelf rond te
reizen en te kijken. Want we kunnen beamen dat, als je éénmaal
Roemenië hebt ‘beleefd’, je niet lang je gedachten ervan
kunt houden of gelukkig kunt zijn voor je het opnieuw bezocht hebt.
Utrecht, juni 1996
Jeroen van Marle, Berno van Dooren, Renze de Boer
Het Homoroddal
Het Homoroddal (kaart 1.2) bevindt zich in het oosten van Transsylvanië,
tussen de plaat-sen Odorheiu Secuiesc (in het vervolg: Odorheiu) en Rupea
(zie de bijlage voor de uitspraak van plaatsnamen). Deze regio bestaat
uit de gemeenten Feliceni, Martinis, Cata en Homorod. De belangrijkste
bron van inkomsten voor de bewoners is de landbouw. Er bestaat nauwelijks
niet-agrarische werkgelegenheid in het Homoroddal. De steden Odorheiu en
Rupea maken geen deel uit van het onderzoeksgebied. De gemeenten Feliceni
en Martinis enerzijds behoren tot de judet Harghita, de gemeenten Cata
en Homorod anderzijds maken deel uit van de judet Brasov. De judetgrens
ligt tussen Ionesti en Drauseni.
Fysisch-geografisch en sociaal-geografisch gezien bestaat er een verschil
in definiëring van het Homoroddal. Vanuit een fysisch-geografisch
perspectief behoort de gemeente Feliceni niet tot het dal. Wanneer de weg
vanaf Odorheiu gevolgd wordt in de richting van Rupea begint het dal namelijk
pas bij Chinisu. Tussen Valeni en Chinisu ligt een waterscheiding die de
Homorod-dalen scheidt van het Tîrnava-dal. Na Chinisu loopt de weg
naar Rupea parallel aan de Homorodrivier. (dit riviertje heet de `Grote'
Homorod; ten oosten van de Grote Homorod ligt het dal met het riviertje
Kleine Homorod). Omdat de weg en niet het riviertje belangrijk is voor
de interacties die plaatsvinden, valt binnen onze afbakening van het Homoroddal
ook de gemeente Feliceni. De weg die Odorheiu verbindt met Rupea is een
slechte weg. Hoewel deze weg is geasfalteerd is de kwaliteit zo slecht
dat het Homoroddal nauwelijks geschikt is voor transit-verkeer. Door achterstallig
onderhoud zit er een enorm aantal gaten en scheuren in het wegdek. Ondanks
reparatiebeurten is de wegkwaliteit dermate slecht dat men voor het bereiken
van bijvoorbeeld Drauseni vanuit Odorheiu met een personenauto, een 35
kilometer lange route, ongeveer 40 minuten nodig heeft.
De bodems van het Homoroddal hebben een lage vruchtbaarheid (argiluviale
bodems) en zijn meer geschikt voor veeteelt dan voor akkerbouw. Op dit
moment kiezen de meeste boeren nog noodgedwongen voor het gemengde bedrijf;
boeren doen zowel aan akkerbouw als aan veeteelt.
Het Homoroddal bestaat uit vele kleine dorpen (tabel 1.1). De gemeente
Martinis bijvoorbeeld, met een totale bevolking in 1992 van 3101 personen,
bestaat uit 12 dorpen. Geen enkel dorp in deze gemeente heeft meer dan
1.000 inwoners. In de gemeente Cata heeft alleen het gelijknamige dorp meer
dan 1.000 inwoners. De overige dorpen in deze gemeente zijn allemaal kleiner
dan 500 inwoners. De industrialisatie van de steden en de verwaarlozing
van het platteland heeft ertoe geleid dat in de afgelopen veertig jaar veel
mensen, met name de jongeren, uit de dorpen zijn vertrokken. Het gevolg
van het vertrek van veel jongeren naar de stad is een vergrijzing van de
bevolking in het Homoroddal. Deze problematiek komt in hoofdstuk 9 nader
aan de orde.
Naast het rurale karakter en een vergrijsde bevolking wordt het Homoroddal
gekenmerkt door de etnische verscheidenheid. In het Homoroddal is een grote
Hongaarse bevolkingsgroep aanwezig (Szeklerhongaren), met name in de gemeenten
Feliceni en Martinis. Deze twee gemeenten zijn bijna volledig Hongaars.
Ook Ionesti in de gemeente Cata bestaat vrijwel alleen uit Hongaren. Deze
Hongaarse dorpen hebben altijd deel uitgemaakt van de Székeleyföld
(het Szeklergebied, zie paragraaf 2.1).
Het zuidelijk deel van het Homoroddal (gemeenten Cata en Homorod) kent
een andere etnische samenstelling. Hier wonen Roemenen, Hongaren en Romi,
alsmede een zeer kleine groep Duitsers (de Siebenbürgische Sachsen
) naast elkaar. Voor de Tweede Wereldoorlog waren de Duitsers, in dit deel
van Transsylvanië Saksen genoemd, de belangrijkste bevolkingsgroep
in deze twee gemeenten. Vanaf de Tweede Wereldoorlog zijn ze echter vertrokken.
In hoofdstuk 8 komt deze problematiek aan de orde.
Martinis (Szentmarton)
In 1992 had het dorp Martinis 599 inwoners. In 1930 bijvoorbeeld waren
er nog 852 inwoners; een daling van bijna 30 procent. Bijna alle inwoners
zijn Hongaren. De gangbare taal is dan ook Hongaars. Door de Hongaarse
inwoners van deze regio wordt Martinis Szentmarton genoemd. Het dorp Martinis
is kerndorp voor de 11 andere dorpen in de gemeente Martinis. Het heeft
enkele voorzieningen die in de andere dorpen ontbreken: het gemeentehuis,
de telefooncentrale en het postkantoortje zijn hier gevestigd. De meeste
mensen zijn werkzaam in de landbouw. Een kleine groep mensen heeft een
niet-agrarische baan, bijvoorbeeld overheids-functies (onderwijzers, telefonistes,
etc.) of een baan in de kleine houtfabriek en er is een groep bewoners
die dagelijks voor hun werk naar Odorheiu forenseren. Martinis heeft evenals
de andere dorpen te maken met een vergrijsde bevolking.
Ionesti (Jánosfalva)
Ionesti is het enige Szeklerhongaarse dorp binnen de gemeente Cata. Vanuit
de richting van Odorheiu is Ionesti het laatste van oorsprong Szeklerdorp
in de vallei. De inwoners noemen hun dorp in het Hongaars Jánosfalva.
Ionesti ligt in de judet Brasov. In 1992 had Ionesti 203 inwoners. Voor
de Tweede Wereldoorlog waren er aanzienlijk meer inwoners: in 1930 nog
380. De bevolking is sterk vergrijsd. Het schooltje is tijdens het communisme
gesloten, want Ionesti heeft nauwelijks jonge kinderen. In het dorp zijn
weinig voorzieningen. De bevolking van Ionesti heeft de Unitarische religie.
De enige kerk in het dorp is dan ook een Unitarische kerk. Sinds 1990 heeft
Ionesti weer een eigen predikant, mevrouw Harrington. Tijdens het communisme
was dit lange tijd niet het geval. Samen met haar man ds Harrington probeert
zij het sterk vergrijsde dorp weer beter leefbaar te maken. Hiertoe zijn
enkele projecten gestart, waaronder een landbouwassociatie en een werkplaats
waar vrouwen uit het dorp poppen maken, bedoeld voor export naar de Verenigde
Staten. Bovendien zijn de Harringtons bezig met plannen voor het starten
van een melkfabriekje. Dit zou mogelijkheden kunnen bieden voor de jeugd
om een inkomen te verwerven en in het dorp te blijven. Naast de landbouw
bestaan ook in Ionesti nauwelijks andere vormen van werkgelegenheid.
Drauseni (Homóroddaróc/Draas)
Drauseni kent in tegenstelling tot Martinis en Ionesti een gediversificeerde
bevolkingssamen-stelling. Drauseni is een van oorsprong Saksisch dorp.
De Duitse naam is Draas. De Duitsers zijn aan het einde van de Tweede Wereldoorlog
vrijwel allemaal vertrokken en hiervoor zijn armere Hongaren en Romi voor
in de plaats gekomen. De voertaal is tegenwoordig Hongaars. Hongaren noemen
Drauseni Homoróddaróc. Net als in Martinis en Ionesti is
Drauseni ook sterk vergrijsd. Drauseni heeft evenals Ionesti nauwelijks
voorzieningen. Ook hier zijn de meeste personen werkzaam in de landbouw.
Het Podenidal
Het in het kader van het onderzoek afgebakende gebied (kaart 1.3) heeft
niet zoals het Homoroddal een eigen naam. Omdat het dorp Podeni hierin
een centrale ligging heeft en vanaf Podeni in beide richtingen een dal begint,
hebben wij de naam Podenidal aan dit gebied gegeven. Het midden in Transsylvanië
gelegen gebied beslaat de gemeenten Moldovenesti en Miraslau. De gemeente
Moldovenesti ligt in de judet Cluj en de gemeente Miraslau ligt in de judet
Alba. De judetgrens loopt tussen de dorpen Podeni en Rachis. De steden Turda
en Aiud maken geen deel uit van dit onderzoeksgebied. De onderzoeksdorpen
Moldovenesti en Podeni liggen in de gemeente Moldovenesti en het dorp Rachis
ligt in de gemeente Miraslau. Moldovenesti wordt door een ongeasfalteerde
weg verbonden met Podeni. Deze weg is slechter dan de weg die door het Homoroddal
loopt. Voor de tien kilometer lange weg van Podeni naar Moldovenesti heeft
men met een personenauto al snel 20 minuten nodig. Podeni staat vervolgens
in verbinding met Rachis via een beekdal. De weg (een onverhard pad) van
Rachis naar Podeni is niet geschikt voor personenauto’s. Alleen paardekarren
en tractoren kunnen Rachis bereiken.
Fysisch-geografisch gezien kan het gebied in tweeën gedeeld worden.
Het dorp Moldovenesti en enkele andere dorpen in de gemeente Moldovenesti
liggen aan de rand van het Aries-dal en hebben te maken met rivierafzettingen
van de Aries, het zogenaamde Aries-dek. Deze bodems zijn uitermate vruchtbaar
en geschikt voor groenteteelt. Veeteelt komt hier nauwelijks voor. De in
de bergen gelegen dorpen Podeni en Rachis daarentegen hebben te maken met
een lage vruchtbaarheid. Net als in het Homoroddal gaat het hier om argiluviale
bodems, geschikt voor boomgaarden, veeteelt en het verbouwen van maïs.
Gemengde landbouw komt hier veel voor. Landbouw is ook in het Podenidal
verreweg de belangrijkste vorm van werkgelegenheid.
Evenals in het Homoroddal zijn de dorpen in het Podenidal klein (tabel
1.2). Van de zes dorpen in de gemeente Moldovenesti heeft alleen het gelijknamige
dorp Moldovenesti meer dan 1.000 inwoners, om precies te zijn 1.286 inwoners
in 1992. De zes dorpen in de gemeente Miraslau zijn geen van allen groter
dan 1.000 inwoners. Kerndorp Miraslau is met 924 inwoners in 1992 het grootste
dorp. Ook het Podenidal heeft te maken gehad met vertrek van jongeren uit
de dorpen. De meeste dorpen in het gebied zijn sterk vergrijsd.
Etnische verscheidenheid is ook een kenmerk van het Podeni-dal. Evenals
in het Homoroddal woont in dit gebied een grote Hongaarse bevolkingsgroep.
Sommige dorpen bestaan grotendeels uit Hongaarse bevolkingsgroepen, terwijl
andere dorpen daarentegen voornamelijk uit Roemenen bestaan. Een aantal
andere dorpen kent een etnisch gemengde bevolkingssamenstelling. Romi zijn
in het Podenidal niet in grote aantallen aanwezig en Duitse bevolkingsgroepen
zijn niet in het Podenidal woonachtig geweest.
Moldovenesti is het enige dorp in het Podenidal dat in de periode 1930-1992
niet een daling van de bevolking heeft meegemaakt. In deze periode nam
de bevolking zelfs met 170 personen toe. Moldovenesti heeft een grote Hongaarse
meerderheid. Ongeveer driekwart van de bevolking bestaat uit Hongaren.
Het overige deel van de bevolking bestaat voornamelijk uit Roemenen. Hongaren
noemen het dorp Varfalva, hetgeen burchtdorp betekent (vanwege een burcht
waarvan alleen de burchtheuvel is overgebleven).
Moldovenesti is het kerndorp van de gelijknamige gemeente. Hier is het
gemeentehuis gevestigd. Het is via asfaltwegen goed te bereiken vanuit Turda.
Het dorp ligt aan de rand van het Aries-dal. De rivierafzettingen in dit
dal hebben ervoor gezorgd dat de bodems uitermate vruchtbaar zijn. De bewoners
van Moldovenesti hebben zich dan ook toegelegd op de groenteteelt. Veeteelt
komt in Moldovenesti nauwelijks voor. Door de lucratieve groenteteelt is
Moldovenesti voor Transsylvaanse begrippen een rijk dorp.
Podeni
Podeni is een dorp met een vrijwel volledige Roemeense bevolking. Naast
Roemenen wonen er nog 15 Romi in Podeni. In de periode 1930-1992 is de
bevolking van Podeni bijna met de helft afgenomen. Het dorp heeft een sterk
vergrijsde bevolking. De ligging van het dorp is geïsoleerd; het is
niet via een asfaltweg te bereiken. De bergachtige omgeving van Podeni
heeft geen vruchtbare bodems. De bodems hebben veel meer mest nodig dan
de bodems van Moldovenesti. Van een specialisatie op groenteteelt is dan
ook geen sprake. In Podeni hebben de boerderijen een gemengd karakter.
Bijna iedereen is werkzaam in de landbouw. Andere mogelijkheden zijn er
nauwelijks.
Tijdens het communisme forenseerde een deel van de mannelijke beroepsbevolking
dagelijks naar Aiud voor industriële arbeid. Tegenwoordig zijn deze
mensen bijna allemaal ontslagen en is een deel teruggevallen op de landbouw.
Ook was de steengroeve bij het dorp tijdens het communisme nog in gebruik.
De groeve ligt tegenwoordig vrijwel helemaal stil.
Veel voorzieningen zijn er niet in Podeni. Er is een postkantoortje met
een kleine telefooncentrale. Daarnaast zijn er twee winkeltjes met levensmiddelen.
Rachis
In 1992 had Rachis slechts 40 inwoners, allemaal Roemenen. Dit waren er
voor de Tweede Wereldoorlog nog aanzienlijk meer: in 1930 had het dorp 213
inwoners. Tijdens het communisme is Rachis leeggelopen. Wat rest zijn oudere
bewoners, kinderen zijn er niet meer. Rachis is nooit gecollectiviseerd
geweest. De omgeving van Rachis heeft onvruchtbare landbouwgronden die door
het bergachtige karakter moeilijk te bewerken zijn. Dit, gecombineerd met
de kleine omvang en de zeer geïsoleerde ligging, zijn er de oorzaak
van dat de landbouw in het dorp nooit gecollectiviseerd is geweest. Rachis
is niet met openbaar vervoer of met personenauto's te bereiken. Er leiden
alleen slecht begaanbare zandwegen naar Rachis. Alle voorzieningen zijn
tijdens het communisme gesloten. De school is dicht, de orthodoxe priester
is al jaren weg uit het dorp en een levensmiddelenwinkel is er ook niet
meer.
Wie kwamen eerder in Transsylvanië: de Roemenen of de Hongaren?
Tussen Roemenen en Hongaren bestaat een verschil van mening over wat er
in de eeuwen vanaf het vertrek van Romeinen tot het verschijnen van de Hongaren
aan het einde van de negende eeuw in Transsylvanië plaatsvond. Het gaat
hierbij om de discussie wie nu het eerst in Transsylvanië was en zodoende
zijn recht op het gebied meent te kunnen doen gelden. Door zowel Hongaren
als Roemenen wordt Transsylvanië als bakermat van de eigen nationale
cultuur en beschaving beschouwd. De discussie wie het eerst was is voor
Roemenen en Hongaren tot op de dag van vandaag zeer controversieel. Beide
visies baseren zich op een gering aantal archeologische vondsten. Het is
daarom onduidelijk welke visie dichter bij de waarheid staat.
De Roemeense versie:
Na de verovering van Dacië door de Romeinen vond er in de loop van
de tijd een vermenging plaats tussen Daciërs en Romeinen, waaruit de
Daco-Romeinen voortkwamen en zodoende de Roemeense nationale cultuur ontstond.
Na het vertrek van de Romeinen uit Dacia Superior is er zeven eeuwen lang
sprake geweest van instabiliteit door migratie van allerlei volkeren, onder
andere Goten, Visigoten, Hunnen, Avaren, die allemaal weer vertrokken. Volgens
de Roemenen verlieten de geromaniseerde Daciërs Transsylvanië in
deze eeuwen niet, maar leefden ze in de bos- en berggebieden, waardoor de
Roemeense cultuur behouden bleef en er sprake is van een Daco-Romeinse
continuïteit tot op de dag van vandaag (Paul, 1993, p.11).
De Hongaarse versie:
Na de Romeinse periode is Transsylvanië door de voortdurende migratie
van volkeren vrijwel geheel ontvolkt geraakt. De Magyaren troffen dan ook
een leeg gebied aan toen ze aan het einde van de negende eeuw in Transsylvanië
kwamen. De Roemenen staken als herders en nomaden pas in de dertiende de
Karpaten over vanuit het zuiden. De Vlachen, zoals de Roemenen in die tijd
werden genoemd, waren reeds in de derde eeuw na Christus uit Transsylvanië
vertrokken naar veiligere Romeinse provincies ten zuiden van de Karpaten.
Transsylvanië als deel van het Hongaarse Koninkrijk
Transsylvanië ging vanaf de tiende eeuw deel uitmaken van het Hongaarse
Koninkrijk. In het jaar 972 kwam uit de Arpad familie de eerste vorst: Géza.
Zijn zoon en opvolger István breidde het rijk uit en bracht de aansluiting
tot stand met de christelijke westerse cultuur. Voor het Hongaarse Koninkrijk
was Transsylvanië vanwege de Karpaten van groot strategisch belang als
buffer tegen binnenvallende volkeren. Als onderdeel van de verdediging van
de oostgrens van het Hongaarse Koninkrijk zorgden de koningen voor de vestiging
van kolonisten in het oosten en zuiden van Transsylvanië, vooral bestaande
uit Szeklers en de Duitse Saksen (Verdery, 1983, p.81-82). Binnen de groep
Hongaren in Transsylvanië kunnen de Szeklerhongaren onderscheiden worden
van de Magyaren. De oorsprong van de Szeklers is niet zeker. Al zeer snel
na het verschijnen van de Magyaren in Transsylvanië zijn de Szeklers
gemagyariseerd. De Szeklers kregen in ruil voor verdediging van de grenzen
van het Hongaarse Rijk in de dertiende eeuw van de Hongaarse koning Andras
gebied toegewezen waar de Szeklers over zelfbestuur beschikten. Dit Szeklergebied
in het oosten van Transsylvanië (een gebied dat met name de huidige
provincies Harghita, Covasna en een deel van Mures beslaat) wordt door de
Hongaren Székelyföld genoemd. Hoewel de Szeklers onderscheiden
kunnen worden van de Magyaren zijn ze door hun taal en cultuur sterk bewust
van hun Hongaarse nationaliteit. In de volkstellingen van 1977 en 1992 bood
de overheid de Szeklers de mogelijkheid om hun nationaliteit als Szekler
(Secui) aan te duiden in plaats van Hongaar (Magiar). In 1977 maakten van
de circa 600.000 Szekler-Hongaren slechts 1064 gebruik van deze mogelijkheid
(Illyes, 1982, p.55).
De Saksen komen niet uit het Duitse Sachsen, maar uit Duitse gebieden in
de omgeving van Luxemburg en Vlaanderen, waar ze door overbevolking en hoge
belastingen zijn vertrokken. De Saksen vestigden zich op uitnodiging van
de Hongaarse koning in Transsylvanië, waar ze evenals de Szeklers de
oostgrens van het Rijk moesten verdedigen. In ruil hiervoor kregen ook de
Saksen in de dertiende eeuw gebieden met zelfbestuur. Deze gebieden worden
door de Duitsers Sachsenboden genoemd. Het was voor andere bevolkingsgroepen
niet toegestaan zich er te vestigen. Dit recht konden de Saksen tot het
einde van de achttiende eeuw handhaven. Hierna konden ook Roemenen, Hongaren
en Zigeuners zich in deze gebieden vestigen. Naast de Saksen is er in Transsylvanië
een tweede groep Duitsers, de Schwaben. De Zwaben kwamen pas in de achttiende
eeuw naar Roemenië. Toen de Habsburgers het Hongaarse Rijk veroverd
hadden op de Turken trokken Zwaben naar de Banaat, gelegen in het zuidwesten
van Transsylvanië, om zich er als kolonisten te vestigen.
De sociaal-economische positie van de bevolkingsgroepen in de middeleeuwen
Tot in de 15e eeuw duidde men in het Hongaarse Rijk de adel als ‘natie’
aan. Dit was ook zo in Transsylvanië, dat binnen het Hongaarse Rijk
vanwege de macht van de adel over een grote mate van zelfbestuur beschikte.
In deze tijd verstond men onder een natie een over eigen privileges beschikkende
groep (Gabor, 1990 p.218). Een bezitsloze boer behoorde dus niet tot een
natie. Dit begrip had in deze tijd in feite dus meer een economisch maatschappelijke
dan een etnische betekenis. De naties van Transsylvanië waren de volgende:
Transsylvanië als deel van het Habsburgse Rijk
Transsylvanië werd in 1691 veroverd door de Habsburgers, waardoor
het gedaan is met de Turkse invloed in het gebied. Kaart 2.2 toont de situatie
van Transsylvanië in het Habsburgse rijk. Wallachije en Moldavië
werden pas in de 19e eeuw verlost van de Turken. In de bewoordingen van
Wallerstein was het Habsburgse Rijk een semiperifere regio, met een minder
ontwikkelde economie dan bijvoorbeeld Engeland of Frankrijk, maar met een
beter ontwikkelde economie dan die van bijvoorbeeld Polen of Moldavië
en Wallachije (Verdery, 1983, p.128). Het nam een intermediaire positie
in binnen Europa, met zowel ontwikkelde als achtergebleven gebieden. De
interne verschillen waren groot. Het gevaar bestond dat het Habsburgse
Rijk teveel grondstoffen ging exporteren en luxe goederen ging importeren.
Door dit gevaar op ongunstige ruilvoeten met de meer ontwikkelde economieën
streefde men binnen het Habsburgse Rijk naar autarkie. Diversificatie van
de economie, nodig voor het streven naar interne zelfvoorziening, was een
moeilijke taak, omdat de belangrijkste economische activiteit binnen het
Habsburgse Rijk de landbouw was, met bovendien een lage produktiviteit
(Verdery, 1983, p.128-129). Niet-agrarische activiteiten waren geconcentreerd
in het westen en noorden van het Rijk, met bijvoorbeeld textiel en glasindustrie
in Bohemië en Silezië. De meeste niet-agrarische goederen werden
echter geïmporteerd van buiten het Rijk. Om de autarkie te bewerkstelligen
ging men een mercantilistische politiek voeren. Deze politiek had op den
duur een verdere versterking van de interne complementariteit tussen regio’s
tot gevolg, met industrie in het westen en landbouw en mijnbouw in het
oosten van het Rijk (Verdery, 1983, p.130).
Men kan stellen dat Transsylvanië rond 1800 een overwegend feodaal
karakter had. De Saksische gebieden vormden hierop een uitzondering. Hier
vond men nauwelijks landadel, maar veel meer burgers en vrije peasants.
Door de hogere mate van urbanisatie en de sociale structuur in de regio
ontwikkelde in de Saksische gebieden de industrie zich veel beter dan in
andere gebieden in Transsylvanië (Verdery, 1983, p.143). Een nadeel
voor de industriële ontwikkeling in Transsylvanië was de geringe
interne markt. De markt werd vooral gevormd door de Roemeense prinsdommen
Moldavië en Wallachije. Zo exporteerde men vanuit Transsylvanië
glas, textiel en lederwaren naar deze gebieden, waar nauwelijks industriële
ontwikkeling plaatsvond. Wallachije raakte in deze tijd steeds meer betrokken
bij het westen als graanproducerende kolonie (Verdery, 1983, p.148). De
activiteit met de grootste economische waarde in Transsylvanië was
mijnbouw en de daarbij behorende industrieën en waren de belangrijkste
sectoren in de kapitalistische ontwikkeling van Transsylvanië. Mijnwerkers
ontvingen een looninkomen. Dus hoewel overwegend feodaal van karakter kan
men stellen dat Transsylvanië ook kapitalistische kenmerken kende
als mijnbouw, industrie en handel.
De tweede helft van de negentiende eeuw had maatschappelijke veranderingen
tot gevolg in Transsylvanië. In 1854 werd het lijfeigenschap formeel
afgeschaft en de positie van veel grootgrondbezitters werd zwakker. Veel
grootgrondbezitters zochten vervolgens broodwinning in administratieve
functies. In deze tijd vond tevens verdere ontwikkeling plaats van de kapitaalintensieve
mijnbouw en industrie. Een gevolg van deze ontwikkelingen was een stijging
van de heterogeniteit van de middenklasse, iets wat tot dusver voorbehouden
was aan de Saksen. Ook Roemenen wisten in deze tijd tot de middenklasse
door te dringen.
De Ausgleich en het ontstaan van Roemenië
In 1867 verloor Transsylvanië zijn autonome status binnen het Habsburgse
Rijk. Door de Ausgleich tussen Oostenrijk en Hongarije ging het deel
uitmaken van het Hongaarse deel van de dubbelmonarchie. In deze tijd ontwikkelde
de industrie zich verder. De landbouwsector bleef bij deze ontwikkeling ver
achter. Er vond in Transsylvanië geen integratie plaats van de landbouw
met de industrie. De belangrijkste industrie was kapitaalintensief, met
buitenlands kapitaal gefinancierd en gericht op de export (Verdery, 1983,
p.201). Hierdoor nam de urbanisatiegraad nauwelijks toe en bleef de interne
markt voor de landbouw te klein. De Transsylvaanse economie ontwikkelde zich
in feite dan ook als grondstofleverancier binnen de Hongaarse staat. Na
het afschaffen van het lijfeigenschap konden de bevrijde lijfeigenen dan
ook nauwelijks terecht in de kapitaalintensieve industrie. Versterkt door
bevolkingsgroei was er schaarste aan landbouwgrond en als gevolg hiervan
een grote concurrentie om land te bemachtigen. Het was dan ook lucratief
voor de grondbezitters om dit te verpachten in plaats van het zelf te bewerken
en de aandacht zelf ergens anders op te richten, met name op industrie en
handel. Hoewel lijfeigenschap was afgeschaft, bleven veel boeren dan ook
economisch gebonden aan de grondbezitters. De landloosheid was groot, evenals
versnippering. Percelen waren in veel gevallen nauwelijks voldoende voor
zelfvoorziening (Verdery, 1983, p.221). Het is dan ook niet verwonderlijk
dat er in deze tijd nauwelijks commercialisatie plaatsvond in de landbouw.
Het gevolg was een enorme emigratiegolf. Tussen 1901 en 1914 vertrokken ongeveer
210.000 mensen uit Transsylvanië, ongeveer 10 procent van de bevolking
in die tijd, naar hoofdzakelijk de VS en de Roemeense provincies (Verdery,
1983, p.221). In Wallachije en Moldavië was lijfeigenschap al in de
17e eeuw formeel afgeschaft door de Ottomaans heersers. Ook in deze provincies
bleef echter een vorm van economische afhankelijkheid bestaan. De ‘bevrijde’
lijfeigenen moesten om in hun onderhoud te voorzien op het land van de adel
werken (Häkli, 1994, p.59).
In de periode na de Ausgleich tot de Eerste Wereldoorlog voerden de Hongaren
een magyarisatiepolitiek, waarbij religie, onderwijs en cultuur gebruikt
werden om de Hongaarse waarden over te brengen. De maatschappelijke situatie
van de Roemenen was in het algemeen ongunstig in deze tijd: “op vrijwel
geen enkel vlak hadden de Roemenen iets te vertellen en de Hongaren gingen
steeds sterker neerkijken op de Roemenen, hetgeen de onderlinge haat aanwakkerde
en een zware wissel op de toekomst zou trekken” (Herman, 1990, p.456).
Deze situatie duurde tot de Eerste Wereldoorlog.
In 1856 werd de autonomie van Moldavië en Wallachije internationaal
erkend. In 1861 verenigden deze twee provincies zich tot koninkrijk. Dit
kan men beschouwen als het begin van Roemenië als moderne staat. In
1877 versloegen de Roemenen samen met de Russen de Turken en tijdens het
Congres in Berlijn in 1878 werd Roemenië erkend als onafhankelijk
land. De meeste problemen bleven echter bestaan. Zo leidden de landhervormingen
nauwelijks tot verbetering van de situatie van de boeren.
Roemenië tijdens het interbellum
De Eerste Wereldoorlog had grote gevolgen voor Hongarije. Het verloor ongeveer
tweederde van zijn grondgebied door het verdrag van Trianon in 1920. Transsylvanië
(inclusief Maramures, Crisana en de Banaat) ging naar Roemenië. In Transsylvanië
tot 1920 hebben Roemenen een ondergeschikte rol gespeeld. De positie van
Hongaren (Magyaren) is over het algemeen altijd beter geweest dan die van
Roemenen. Lange tijd (tot 1854) waren de meeste Roemenen horig aan de adelstand.
Na 1920 waren de rollen omgedraaid: Hongaren op dominante plaatsen in overheidsdienst
werden vervangen door Roemenen. Na het verdrag van Trianon verlieten ongeveer
200.000 Hongaren Transsylvanië, waaronder veel intellectuelen en aristocraten.
In Roemenië als geheel was meer dan 78 procent van de beroepsbevolking
werkzaam in de landbouw en bijna zeven procent in de industrie. In Transsylvanië
woonde in 1930 82,7 procent in dorpen en 17,3 procent in steden. Er waren
in Transsylvanië slechts zes steden met meer dan 50.000 inwoners (Gabor,
1990, p.664). De positie van de aristocraten, in Transsylvanië overwegend
bestaande uit Hongaren, verslechterde enorm na de landhervormingen in Roemenië
van 1918 tot 1921. De Roemeense landhervormingen van na de Eerste Wereldoorlog
zijn waarschijnlijk de meest radicale geweest in Oost-Europa tijdens het
interbellum (Ronnås, 1984, p.48). Circa zes miljoen hectare werd
onteigend, waarvan in 1927 ongeveer 3,6 miljoen hectare werd herverdeeld
onder circa 1.370.000 boeren. De structuur van de landbouw veranderde dus
compleet. De landhervormingen hebben echter niet geleid tot een agrarische
middenklasse en een levensvatbare peasantklasse (Ronnås, 1984, p.48).
De hervormingen hadden voornamelijk sociale en politieke motieven, ondermeer
het wegnemen van het gevaar op een revolutie als in Rusland. Voor economische
obstakels als hoge rente, lage prijzen voor agrarische produkten en technische
obstakels als te kleine percelen en fragmentatie bood men geen oplossing.
In 1930 beschikte meer dan de helft van de boerderijen over minder dan
drie hectare landbouwgrond. Drie hectare wordt beschouwd als minimum voor
zelfvoorziening (Ronnås, 1984, p.49). 18,6 procent beschikte over
minder dan een hectare, niet genoeg om een gezin van te onderhouden.
Tijdens het interbellum was er sprake van een zwakke democratie. In 1922
tot 1928 waren de liberalen aan de macht. Deze voerden een centralistisch,
nationalistisch beleid, gericht op een sterke binnenlandse industrie, wat
uiteindelijk leidde tot een gebrek aan aandacht voor de landbouw (Ronnås,
1984, p.37). In 1927 won de Nationale Peasantpartij de verkiezingen en
kwam in 1928 aan de macht. Deze partij wist echter geen verbetering te
brengen in de situatie van de peasants. Ook deze regering had uiteindelijk
meer aandacht voor industrieprojecten. Hiervoor werd een protectionistisch
beleid gevoerd. Dit leidde tot een daling van de export van agrarische
gewassen. Door een kleine interne markt daalden de graanprijzen vervolgens,
terwijl de industriële produkten juist duur waren (Ronnås, 1984,
p.64). Bovendien zou de push tot industrialisatie mislukken. Roemenië
bleef een perifere economie, afhankelijk van agrarische export en industriële
import (Verdery, 1983, p.40). Deze factoren, versterkt door corruptie in
alle lagen van de bureaucratie, bleken een voedingsbodem te zijn voor de
opkomst van het fascisme in Roemenië (Turnock, 1986, p.57). De IJzeren
Garde beloofde verdere landhervormingen en projecteerde de problemen op
de joden. Nadat de liberalen van 1934 tot 1937 opnieuw hadden geregeerd,
verkreeg koning Karel de macht over de regering en wordt het parlement
ontbonden. Roemenië ging de Tweede Wereldoorlog in als een koninklijke
dictatuur.
Roemenië en de Tweede Wereldoorlog
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kozen zowel Roemenië als Hongarije
de kant van Duitsland met als belangrijkste motief het veiligstellen of
terugwinnen van territoria. Om het geschil tussen beide landen met betrekking
tot Transsylvanië op te lossen besloot Hitler in 1940 om dit deel
van Roemenië op te delen tussen beide landen; het noordelijke deel
werd toegewezen aan Hongarije en het zuidelijk deel bleef bij Roemenië.
Hitler handelde hierbij volgens het `verdeel en heersprincipe’. Zowel
Hongarije als Roemenië werden speelbal van Duitsland: de Duitse politiek
maakte de toekomst van Transsylvanië afhankelijk van de deelname van
beide landen in de oorlog tegen de Sovjetunie. Boedapest hoopte na de oorlog
het noordelijk deel definitief te kunnen inlijven en Boekarest hoopte daarentegen
dit gebied weer terug te krijgen.
In het noordelijke deel waren de rollen plotseling opnieuw omgedraaid:
de Hongaren onder leiding van admiraal Horthy onderwierpen, evenals na de
Ausgleich, de Roemenen aan een magyarisatiecampagne. Het regime Horthy heeft
de dood van veel joden en Roemenen tot gevolg gehad. Het leger van de Sovjet
Unie stond na afloop van de Tweede Wereldoorlog grote georganiseerde wraakacties
door de Roemenen niet toe. Het regime Horthy was verantwoordelijk voor een
nog slechtere verhouding tussen Roemenen en Hongaren (de Buck, 1994, p.114).
Vermeld moet echter worden dat de Roemeense fascistische leider Antonescu
in het zuidelijke deel van Transsylvanië zich ook schuldig heeft gemaakt
aan wandaden ten opzichte van andere bevolkingsgroepen.
Door het verlies van het noordelijk deel van Transsylvanië aan Hongarije
en het verlies van Bessarabië aan de Sovjet-Unie nam de druk op de koning
toe en greep de fascistische generaal Antonescu vervolgens de macht. Het
regime van Antonescu hield vier jaar lang stand. Met behulp van de communisten
en de burgerlijke oppositie werd het regime van Antonescu in 1944 ten val
gebracht en Roemenië koos vervolgens de kant van de geallieerden. Na
de Tweede Wereldoorlog, met Hongarije opnieuw aan de kant van de verliezers,
werd Transsylvanië, volgens het vredesverdrag van Parijs in 1947, opnieuw
toegewezen aan Roemenië. De Sovjet Unie beloonde hiermee het communistisch
regime in Boekarest en compenseerde Roemenië voor het afstaan van Bessarabië
en Noord-Bukowina aan de Sovjet-Unie en de zuidelijk Dobrogea aan Bulgarije
(Kovrig, 1986, p.476).
1. De macro-economische stabilisatie
De landen van Oost-Europa hebben na 1989 allemaal in meer of mindere mate
te kampen gehad met inflatie, overheidstekorten, dalende produktie en stijgende
werkloosheid. Dit zijn kenmerken van macro-economische
onevenwichtigheid. De verschillende macro-economische markten (de goederen-
en dienstenmarkt, de arbeidsmarkt en de
geld- en kapitaalmarkt) zijn nog niet op elkaar afgestemd. Macro-economische
stabilisatie betekent dat er evenwicht wordt
gecreëerd in de reële en monetaire sfeer van de economie. In
praktijk komt het hoofdzakelijk neer op het beteugelen van de
inflatie en het terugdringen van het overheidstekort via respectievelijk
een restrictief monetair beleid en een restrictief budgetair
beleid. Macro-economische stabilisatie is noodzakelijk om andere economische
hervormingen door te voeren. Prijsliberalisatie
kan bijvoorbeeld in een situatie met hoge inflatie leiden tot hyperinflatie.
Niet alleen de binnenlandse factoren spelen een rol bij
macro-economische stabilisatie; de aanpassing aan de wereldmarkt leidt
eveneens tot onevenwichtigheid (waarover meer in
punt 4).
Slay (1994, p.34) noemt macro-economische stabilisatie als voorbeeld van
hervormings-beleid dat vanwege ‘the self
reinforcing nature of inflationary processes’, snel en krachtig doorgevoerd
moet worden. In Polen is in januari 1990 gekozen
voor een dergelijk stabilisatieprogramma. Onder leiding van Balcerowitz
en met steun van het IMF werd gekozen voor een
shocktherapie om een einde te maken aan de hyperinflatie. Op 1 januari
1990 werden bijna alle prijzen geliberaliseerd en werd
de zloty gedevalueerd en convertibel gemaakt. Er werd een restrictief fiscaal
en monetair beleid gevoerd en een begin gemaakt
met privatiseringen en institutionele hervormingen. De big bang kwam hard
aan; het BNP daalde met 12% in 1990 en 8% in
1991. Maar de inflatie werd onder controle gebracht en in 1992 groeide
de economie weer (zie tabel 2.1 en 2.2). Opgemerkt
moet worden dat de shocktherapie mede succesvol was dankzij de vóór
1990 gevoerde hervormingen.
2. De prijsliberalisatie
Prijsliberalisatie betekent het loslaten van het arbitrair vaststellen
van prijzen door de staat, zoals gebruikelijk was in
Oost-Europa vóór 1989. Het oude systeem leidde tot tekorten
in de winkels, maar ook tot onduidelijkheid over de winst en
verliesgegevens van bedrijven die immers op niet-rationele prijzen werden
gebaseerd. Voortaan worden de prijzen steeds
meer op de markt door vraag en aanbod bepaald. Dit betekent dat de staat
haar controle op de prijzen verliest en de subsidies, die noodzakelijk waren
om de lage prijzen te garanderen, af kan schaffen. Overigens zijn de prijzen
van een aantal gevoelige
produkten veelal onder controle van de overheid gebleven. Met name de prijzen
voor transport, huur en energie zijn
kunstmatig laag gehouden met het oog op de koopkracht van de bevolking.
Prijsliberalisatie kan zowel in een snelle shocktherapie als in een graduele
benadering succesvol zijn (Slay, 1994, p.34).
Aanhangers van de snelle economische hervormingen stellen dat er zonder
vrije prijzen geen sprake kan zijn van marktwerking
en ten tweede dat bij het vasthouden aan gecontroleerde prijzen het oude
bureaucratische overheidsapparaat in stand wordt
gehouden. Aanhangers van de graduele benadering stellen daarentegen dat
prijsliberalisatie pas mag plaatsvinden in een
macro-economisch stabiele situatie. Anders kunnen prijsveranderingen de
verkeerde signalen geven met als gevolg dat
efficiënte bedrijven failliet gaan en de inefficiënte bedrijven,
zoals grote monopolistische staatsondernemingen, juist overleven.
3. De privatisering
Het derde terrein van economische transformatie is de privatisering van
staatsondernemingen, een politiek gevoelig
onderwerp. De zogenaamde insider sales aan de voormalige managers leidden
tot protesten, terwijl nationale sentimenten
grootschalige buitenlandse investeringen verhinderen en er steeds massale
werkloosheid dreigt. Afgezien van deze politieke
problemen is er het praktische probleem van het vaststellen van de waarde
van de onderneming.
Via veilingen en directe verkoop aan geïnteresseerden zijn in Oost-Europa
al veel kleine bedrijven in de horeca en
dienstverlening op lokaal niveau geprivatiseerd. In deze kleinschalige
sector zijn ook veel nieuwe particuliere bedrijven
ontstaan, als gevolg van het lage noodzakelijke startkapitaal. De privatisering
van de middelgrote en grote
staatsondernemingen is echter minder eenvoudig gebleken. De efficiency
in deze bedrijven is veelal laag waardoor drastisch
gesaneerd moet worden, met gevolgen voor de werkgelegenheid. De technologie
heeft vaak een aanzienlijke financiële
injectie nodig, terwijl aan kapitaal in de voormalige Oostbloklanden juist
gebrek is. Buitenlandse investeerders zijn over het
algemeen terughoudend.
Naast de directe verkoop of het veilen van aandelen aan binnenlandse danwel
buitenlandse investeerders is een tweetal
andere privatiseringsmethoden te onderscheiden. Ten eerste de management-employee-buy-outs
(MEBO) waarbij de aandelen worden verdeeld onder de werknemers van de onderneming.
Deze vorm van privatisering is vaak op initiatief van de
werknemers zelf toegepast en wordt daarom ‘spontane privatisering’
genoemd. De vriendelijke prijzen die de werknemers
moesten betalen bij deze spontane privatisering hebben geleid tot protesten.
Met name links georiënteerde partijen eisten een
rechtvaardigere verdeling van het staatseigendom. De tweede methode, de
voucherprivatisastie, is hier een voorbeeld van. Bij
deze vorm van privatisering krijgt iedere burger één of meerdere
vouchers, die ingeruild kunnen worden tegen aandelen van te
privatiseren ondernemingen. Afgezien van administratieve problemen, kleven
nog een aantal nadelen aan deze
voucher-privatisering. Er dreigt bijvoorbeeld een sterk versnipperd aandeelhouderschap,
waardoor de controle over
ondernemingen moeilijk wordt. Bovendien wordt met veel kleine aandeelhouders
de concentratie van kapitaal verhinderd. Een
oplossing is het instellen van onafhankelijke investeringsfondsen. Een
tweede probleem is dat bij voucherprivatisering wordt
verwacht dat burgers in staat zijn een bedrijf te selecteren waarvan ze
aandelen willen. Daarvoor is niet alleen bedrijfskundige
kennis, maar ook voldoende informatie nodig.
In Tsjechië zijn de privatiseringen succesvol verlopen. Hoewel een
groot deel van de staatsondernemingen is geprivatiseerd is
de werkloosheid laag gebleven. Deze gunstige ontwikkeling is te danken
aan de macro-economische stabiliteit bij aanvang van
de hervormingen, de industriële traditie (van vóór 1945),
de gekwalificeerde arbeidskrachten en de geografische ligging van
Tsjechië (Kosta, 1995, p.247). Bovendien is de privatiseringstrategie
een goede keuze gebleken. Via openbare veilingen en
directe verkoop zijn in ‘92 en ‘93 de kleine ondernemingen geprivatiseerd.
De grotere ondernemingen zijn in een
massaprivatiseringsprogramma door middel van vouchers in particuliere handen
overgegaan. Iedere Tsjechische burger kreeg
coupons waarmee aandelen van een onderneming of van een investeringsfonds
verkregen konden worden. Overigens is de
voucher-privatisering niet de enige methode geweest; ook ander methoden
zoals verkoop aan binnen- of buitenlandse
investeerders waren toegestaan. Het resultaat was gunstige werkgelegenheidscijfers
en de prognoses voor ‘95 en ‘96 zijn
eveneens goed (zie tabel 2.3). Deze gunstige gegevens kunnen echter ook
opgevat worden als een teken dat de
arbeidsproduktiviteit maar langzaam stijgt (Kosta, 1995, p.245).
4. Handel en convertibiliteit
Eén van de oorzaken van de economische recessie in Oost-Europa is
het wegvallen van de internationale handel in Comecon
verband. Dit heeft ertoe geleid dat de landen zich in toenemende mate op
handel met West-Europa hebben gericht. Het
convertibel maken van de nationale munt was derhalve noodzakelijk. Dit
betekent dat de nationale munteenheid vrij
inwisselbaar is tegen buitenlandse valuta. De definitie van het IMF van
interne convertibiliteit luidt: “the legal rights of residents
to acquire en maintain domestic holdings of certain assets denominated
in foreign currencies”. Bij externe convertibiliteit kan de
nationale munt ook op internationale geldmarkten verhandeld worden. Ellman
(1991, p.483) noemt een aantal voordelen van
convertibiliteit. Ten eerste worden internationale transacties mogelijk
gemaakt; ondernemingen kunnen importen met
buitenlandse valuta betalen en joint ventures kunnen de winsten in buitenlandse
valuta wisselen. Ten tweede worden
internationale prijsrelaties geïntroduceerd. Bovendien geldt convertibiliteit
als een verbetering van het imago voor
internationale investeerders.
Bij de introductie van convertibiliteit kan gekozen worden voor verschillende
wisselkoerssystemen. Polen en
Tsjechoslowakije kozen in respectievelijk 1990 en 1991 voor een vaste wisselkoers.
Dit betekent dat een aanzienlijk
financieel fonds nodig was om de wisselkoers te ondersteunen. Het voordeel
van een vaste wisselkoers is dat het een ‘anker’
kan zijn in de strijd tegen inflatie. Hongarije, Bulgarije en Rusland kozen
voor een flexibele wisselkoers of voor een wisselkoers
die binnen een bepaalde bandbreedte kan fluctueren. Naast het onderscheid
tussen vaste en flexibele wisselkoersen, kan het
convertibel maken van de nationale munt een onderdeel zijn van een macro-economisch
stabilisatiepakket, of een losstaande
maatregel zijn. In beide gevallen heeft de wisselkoers invloed op de macro-economische
situatie. Dit heeft te maken met de
purchasing power parity. Uitgaande van deze koopkrachtpariteitstheorie
wordt de wisselkoers bepaald op een niveau
waarbij de gemiddelde prijsniveaus in de landen aan elkaar gelijk zijn
(zie hiervoor ook de anekote-bladzijde).
De geografische ligging ten opzichte van West-Europa heeft de noordelijke
landen van Oost-Europa een gunstige positie
gegeven voor buitenlandse handel en investeringen. Toch spelen ook andere
factoren een rol. Het liberale klimaat in Hongarije
trok aan het eind van de jaren ‘80 het leeuwedeel van de investeringen
in Oost-Europa aan. Uit figuur 2.2 blijkt dat in de loop
van de jaren ‘90 ook Tsjechië over een aantal aantrekkelijke
pull-factoren beschikte: politiek stabiel, industriële traditie, lage
lonen. In 1994 is de opkomst van Polen als vestigingsland opvallend. Volgens
Hinrichs (1995, p.6) ligt de grote interne markt
(38 miljoen inwoners) hieraan ten grondslag. Hoewel Roemenië met 23
miljoen inwoners eveneens over een grote interne
markt beschikt vallen de handel met en de investeringen uit het Westen
nog tegen. Bovendien hebben de zuidelijke landen van
Oost-Europa te lijden gehad van het internationale embargo tegen Servië,
dat pas eind 1995 werd opgeheven.
Samenvatting
Roemenië is een duidelijk voorbeeld van een land met een graduele
economische transformatie. De eerste jaren na de revolutie kunnen in macro-economisch
opzicht gekenmerkt worden als onevenwichtig. Het BNP daalde, de inflatie
bleef hoog en de overheid bleef subsidie verlenen zonder duidelijke overheidsfinancieën
te voeren. Pas in 1994 concludeert Hunya (1994, p.628) dat de Roemeense
economie enige stabiliteit vertoont. Ondertussen is de privatisering van
de staatsonder-nemingen nog nauwelijks van de grond gekomen, hetgeen het
relatief lage werkloosheidspercentage verklaart. De Wereldbank (1994, p.29)
tenslotte stelt dat Roemenië halverwege plan en markt blijft steken.
Daardoor profiteert Roemenië niet van de voordelen van het marktmechanisme,
maar wordt het land evenmin verlost van de inefficiëntie uit het verleden.
Vanzelfsprekend hebben de beschreven ontwikkelingen in de Roemeense economie
ook hun weerslag gehad op de landbouw. Daarnaast heeft de landbouw ook bijgedragen
aan deze ontwikkelingen. In deel 2 zal hier uitgebreid op worden ingegaan.
Tabel 2.4 en figuur 2.4 laten tenslotte het aandeel van de landbouw in het
BNP van Oost-Europa en de daling van de agrarische produktie in Roemenië
zien.