Transitie in twee rurale gebieden van Roemenië

...oftewel: 'Moeder, haal de buffel van stal; er is weer land!'
Door Jeroen van Marle, Renze de Boer en Berno van Dooren
© 1996
 
Ga naar de algemene inhoudsopgave en hoofdstukken 1 en 2, hoofdstukken 3, 4 en 5 , hoofdstukken 9, 10 en 11, hoofdstuk 12 en de bijlagen, of naar de aardige anekdotes.


Hoofdstuk 6 De structuur van leveranciers en afnemers

De landbouw wordt beïnvloed door de relaties die deze bedrijfstak onderhoudt met secundaire en tertiaire activiteiten (Maas,
1984, p.96). Het gaat hierbij om zowel de produktie en distributie van goederen en diensten voor de landbouw (de
toeleveranciers), als om de verwerking van of handel in agrarische output (de afnemers). De verzameling activiteiten van
toeleveranciers, van het agrarische produktieproces zelf en van afnemers wordt de agribusiness genoemd.
De agribusiness kan in een vrije markteconomie van grote invloed zijn op de landbouwsector. Porter (1990, p.103) stelt dat
related and supporting industries bijvoorbeeld door het leveren van moderne inputs de innovatie in een sector kunnen
stimuleren. De afnemers kunnen eveneens de economische groei bevorderen door kwaliteitseisen. De omschakeling van
bussenmelk op tankmelk in Nederland in de jaren ‘70 is een grotendeels door de zuivelfabrikanten gestuurde ontwikkeling
(Maas, 1984, p.111).
In de landen met een socialistische economie, zoals Roemenië, is het lange tijd de overheid geweest die de drijvende kracht
was achter het streven naar een sterkere verwevenheid van de landbouw met niet-agrarische activiteiten (Maas, 1984, p.97).
Ook nu nog blijkt dat de Roemeense overheid haar greep op de agribusiness niet helemaal heeft losgelaten met als gevolg dat
er geen einde is gekomen aan de inefficiënte bedrijfsvoering. Overigens zal in dit hoofdstuk duidelijk worden dat er per dorp,
alsmede per landbouwsector aanzienlijke verschillen bestaan in de mate van overheidsinvloed.
In dit hoofdstuk wordt bekeken in hoeverre de structuur van leveranciers en afnemers na 1989 is veranderd. Zowel de situatie
in geheel Roemenië als de situatie in de twee onderzoeksgebieden komen aan de orde. Paragraaf 1 besteedt aandacht aan de
structuur van leveranciers en afnemers vóór 1989. Vervolgens wordt in paragraaf 2 de huidige situatie beschreven, zodat in
paragraaf 3 de veranderingen op een rijtje gezet kunnen worden.

6.1 Inputdistributie en marketing vóór 1989

In een socialistische economie worden vraag en aanbod kunstmatig bij elkaar gebracht door het systeem van imperative
planning (Ellman, 1989, p.24). Dit betekent dat alle economische activiteiten vooraf door de staat gepland worden en
vervolgens als instructies aan de bedrijven worden doorgegeven. In de landbouw werd door het ministerie van landbouw
bepaald wat door de bedrijven (CAP’s, staatsboerderijen en zelfs privéboeren) geproduceerd moest worden. Daarnaast
zorgde de staat voor de produktie en distributie van agrarische inputs, hetgeen in de literatuur bekend is als dictatorship over
needs (Ellman, 1989, p.26).

Inputs
Kenmerkend voor de landen met een socialistische economie was dat deze agrarische inputs verschaft werden via
zogenaamde parallelle systemen. Dit betekent dat elke input een onafhankelijk produktie- en distributienetwerk had. In
Roemenië werd het parallelle systeem gecoördineerd door het Ministerie van landbouw. Eén van de onderdelen was
Agrosem, dat bestond uit een netwerk van zaadproducerende- en distribuerende ondernemingen, in elk district één filiaal. De
afdeling Inspectie van de plantbescherming was verantwoordelijk voor de distributie van chemicaliën. Via de regionale en
gemeentelijke filialen werden de pesticiden en insekticiden aan de landbouwbedrijven geleverd. De produktie en distributie van
kunstmest was eveneens de verantwoordelijkheid van het ministerie van landbouw. De produktie vond plaats in tien
fabrieken, verspreid over het land. De produktiecapaciteit was vier miljoen ton per jaar, die echter nooit gehaald is. De
produktie lag jaarlijks rond de drie miljoen ton, waarvan ongeveer de helft geëxporteerd werd; Roemenië was de zesde
kunstmestexporteur van de wereld. De distributie van kunstmest naar de landbouwbedrijven werd door de
kunstmestfabrieken verzorgd.
De invloed van de staat was derhalve enorm. De verzameling van informatie over de benodigde hoeveelheden, de produktie
en vervolgens de distributie van agrarische inputs was volledig in handen van de staat. Daar komt bij dat de commerciële
dienstverlening in Roemeense dorpen en steden langzamerhand vernietigd was, waardoor de afhankelijkheid van het aanbod
van de staat volledig was. Ondanks de inefficiëntie en de verspilling heeft het systeem toch redelijk gefunctioneerd (Grobman,
1993, p.166), waarbij opgemerkt moet worden dat de distributie van inputs werd vergemakkelijkt door het relatief lage
aantal landbouwbedrijven. Een belangrijk nadeel van het systeem was dat het ineffectief was in het stimuleren van innovatie.
De producenten van inputs moesten de geplande produktie behalen en volgens instructie afleveren bij de landbouwbedrijven.
De producent werd dus niet door een market-pull effect gestimuleerd te innoveren (Malecki, 1991, p.292).

Marketing
De onderkant van de produktiekolom, de marketing, werd eveneens door de staat verzorgd. De gehele keten van activiteiten
van farm gate tot de detailhandel of de export was in handen van de staat. Cooper (1993, p.14) omschrijft de marketing in de
periode vòòr 1989 als “the distribution of goods between various state organizations, linking production from state owned
farms to state owned shops or through state controlled export transactions”. Uitzonderingen op dit patroon waren de kleine
markten in de steden waar boeren sinds de jaren ‘60 hun particuliere produktie aan stedelingen mochten verkopen. Groente,
fruit, zuivel en bloemen waren produkten die verkocht mochten worden, omdat vooral in de steden tekorten waren aan deze
produkten. Overigens werden de prijzen van deze produkten door de staat bepaald.
Elk judet werd geacht een zekere mate van autarkie te hebben op het gebied van de voedselvoorziening. In elk judet bevinden
zich dan ook filialen van de belangrijkste verwerkende industrieën. Dit betekent dat een ruimtelijk patroon van agro- and
foodprocessing industries is ontstaan, waaraan geen economische maar politieke criteria ten grondslag liggen (Donhauser,
1993, p.49). In 1990 telde Roemenië in totaal 400 agroindustriële ondernemingen, waar 300.000 mensen werkzaam waren.
Sinds de jaren ‘70 was de agroindustrie volledig in handen van de staat, waarmee aan de gedwongen sluitingen van
privéondernemingen een einde kwam. Het grootste deel van de staatsondernemingen is in de jaren ‘60 en ‘70 gebouwd. Aan
de hand van politiek gekleurde theoretische verwachtingen van het aanbod van inputs en de vraag naar output werd de
produktiecapaciteit van de ondernemingen vastgesteld; grootschalige ondernemingen met in bijna alle gevallen een
overcapaciteit waren het gevolg. Eén van de belangrijkste agroindustriële ondernemingen was Romcereal, de
staatsonderneming voor de verwerking van graan (koren, maïs, haver, gerst). De taak van Romcereal begon bij het afnemen
van graan van de landbouwbedrijven en eindigde bij de aflevering van graan bij de eindgebruikers, zoals bakkerijen of
veevoederproducenten. Romcereal bestond uit een enorm netwerk van 165 filialen met transport- en opslagfaciliteiten.
Het functioneren van de agroindustriële ondernemingen werd jaarlijks vastgelegd in door het ministerie van landbouw
opgelegde trusts of plannen, waarin cijfers over toevoer van inputs, produktie en distributie van output waren opgenomen
(Mahoney, 1993, p.57). Eventuele winst was voor de staat, maar verlies eveneens. Of een onderneming al dan niet
winstgevend was deed dus niet zo terzake. Bovendien kon een op papier winstgevende onderneming in de praktijk wel eens
verliesgevend zijn. Dit heeft te maken met de manier waarop de prijzen werden vastgesteld. Ten eerste werd het zogenaamde
cost-plus principe gehanteerd dat door Boeva en Dolgopiatova (1994, p.120) wordt omschreven als “actual costs plus a
normal mark-up as a percentage of costs”. Bij het vaststellen van dit ‘normale’ percentage speelden kosten van afschrijving of
voorraadbeheer geen rol. Ten tweede was het systeem van regionale prijsdifferentiatie een bron van verlies. Op basis van
klimatologische en agronomische verschillen tussen regio’s hanteerde bijvoorbeeld Romcereal prijsverschillen van 5% (Lacroix, 1993, p.203). Een onderneming met hoge kosten wordt dan beloond met hoge prijzen, terwijl een onderneming met lage
kosten lagere prijzen krijgt. Volgens Ellman (1992, p.118) betekent dit dat staatsondernemingen gestimuleerd worden hun
kosten te verhogen. Dit in tegenstelling tot een markteconomie, waar de prijzen (afgezien van verschillen in
transportkosten) uniform zijn en de ondernemingen worden gestimuleerd tegen zo laag mogelijke kosten te produceren.
Behalve het systeem van prijzen, heeft een aantal andere factoren ertoe geleid dat de agroindustrie aan het einde van de jaren
‘80 op instorten stond (Mahoney, 1993, p.57). De ondernemingen werden uitgerust met ouderwetse technologie, waar
vervolgens nauwelijks in geïnvesteerd is. De gekozen locaties van de ondernemingen leidden ertoe dat sommige
ondernemingen teveel en andere ondernemingen juist te weinig inputs kregen. Het produktieproces was energie- en
arbeidsintensief, terwijl de kwaliteit van de produkten naar internationale standaarden slecht was. Gebrekkige transport-
en opslagfaciliteiten leidden tot een hoge mate van verspilling. Vervelend voor de consumenten in de steden die met tekorten
en lange wachttijden te maken kregen.

In de onderzoeksgebieden
Kenmerken van het parallelle systeem van input distributie waren ook in de twee onderzoeksgebieden terug te vinden. De
kunstmest voor de Homorodvallei werd geproduceerd en gedistribueerd door de kunstmestfabriek in Fagaras. Pesticiden
kwamen volgens een boer uit een winkel in Odorheiu of Homorod, waarschijnlijk een filiaal van de Inspectie voor de
plantbescherming. De produktie op het collectief was deels gericht op de akkerbouw (graan en maïs), terwijl ook veeteelt
bedreven werd. Van de produktie van graan en maïs was 75% voor de staat; de overige 25% was voor het collectief, dat 250
kg graan per jaar aan elke landarbeider gaf en de rest als veevoer gebruikte. Aangezien gemiddeld ongeveer 50% van de door
de staat geplande produktie gehaald werd, was vooral het vee door gebrek aan veevoer er slecht aan toe. Hoewel het
collectief van Ionesti in de beginjaren nog min of meer zelfstandig kon werken, werd de laatste tien jaar alles door de staat
geregeld. De kunstmest werd automatisch uit Fagaras geleverd en de produktie werd automatisch opgehaald. De markt
speelde voor de mensen in de Homorodvallei geen belangrijke rol. De meeste mensen gebruikten hun private plot voor de
zelfvoorziening (groenten en aardappelen). De inputs voor deze produktie werden simpelweg van het collectief meegenomen; in feite diefstal, maar volledig geaccepteerd. Een boer in Drauseni vertelde dat het was toegestaan om één koe te bezitten. Hij
gebruikte de melk van zijn koe om er op het collectief boter van te maken en het op de markt in de stad te verkopen.
De kunstmest in de Podenivallei werd geleverd door de fabriek in Targu Mures. Volgens één van de boeren is tijdens de
collectieve landbouw te weinig organische mest en teveel kunstmest gebruikt waardoor het land uitgeput raakte. Op het
collectief van Moldovenesti was 10 ha gereserveerd voor de verbouw van groenten (met name uien). De mensen die daarop
werkten kregen 30% van de opbrengst, die overigens elk jaar verschillend was omdat de leiding van het collectief bepaalde
waar je werkte. De opbrengst die verkocht werd op de markten in de grote steden, was een goede bron van inkomsten voor
de inwoners van Moldovenesti. Eén van de mensen werkte zowel in de fabriek als op het collectief en hij verdubbelde zijn
inkomen van de fabriek (2000 lei per maand) met de verkoop van groenten. Dit betekent dat er sprake was van ongelijkheid.
De inwoners van bijvoorbeeld Podeni waren slechter af: het collectief in Podeni verbouwde geen groente en bovendien bleef
er van de verbouw van groente op het stukje privégrond, als gevolg van de slechte kwaliteit van de grond, te weinig over om
op de markt te verkopen. Ondanks het feit dat Rachis niet gecollectiviseerd was, bepaalde de staat wat er in het dorp
geproduceerd moest worden. Eén van de boeren vertelde dat ze deze plannen altijd genegeerd hebben, hetgeen nooit
problemen opgeleverd heeft. Om produkten te kunnen verkopen hadden inwoners van Rachis speciale autorisatie nodig.

Samengevat
In het Roemenië vóór 1989 was de structuur van leveranciers en afnemers een staatsaangelegenheid. Dit betekent dat er geen
sprake was van een tot economische groei leidende wederzijdse beïnvloeding van leveranciers, producenten en afnemers. Het
behalen (in ieder geval op papier) van de produktiecijfers was belangrijker dan efficiëntie, kosten en kwaliteit. Het parallelle
systeem van input distributie functioneerde nog redelijk dankzij het lage aantal ‘klanten’, hoewel de produktie van inputs
inefficiënt en innovatie-belemmerend was. De situatie in de staatsmarketing was evenmin rooskleurig. Zowel in kwalitatief als
in kwantitatief opzicht liet de produktie in de agroindustrie te wensen over, waardoor in de jaren ‘80 in de steden tekorten
ontstonden. Het feit dat het kapitalistische fenomeen ‘markt’ werd toegestaan voor een aantal produkten, moet dan ook gezien
worden als noodmaatregel om de tekorten te verzachten. In de onderzoeksgebieden is gebleken dat dit heeft geleid tot
ongelijkheid, omdat niet alle produkten op de markt verhandeld mochten worden.

6.2 Inputdistributie en marketing na 1989

De ontmanteling van de CAP’s heeft verstrekkende gevolgen gehad voor de structuur van leveranciers en afnemers. Het
parallelle systeem van toeleveranciers kreeg opeens vijf miljoen nieuwe klanten: voornamelijk ongeschoolde boeren met kleine,
niet kredietwaardige landbouwbedrijfjes. De afnemers verloren plotseling de garantie op de agrarische output. In de eerste
jaren na 1989 daalde de landbouwproduktie, nam het gebruik van agrarische inputs af, kwam de voedselvoorziening in de
steden in gevaar en moest graan en veevoer geïmporteerd worden.
Om aan deze negatieve spiraal een einde te maken, besloot de Roemeense regering de landbouw te ondersteunen door het
gebruik van inputs te subsidiëren (zie ook de anekdote hierover). Hoewel het parallelle systeem van inputdistributie bleef bestaan, kreeg daarnaast een aantal agroindustriële ondernemingen de taak van intermediair of integrator. Deze taak houdt in dat de ondernemingen contracten kunnen afsluiten met individuele boeren, waarin de boeren de agrarische inputs ontvangen in ruil voor het later verkopen van een deel van de produktie aan de onderneming. Zodoende wordt zowel het gebruik van inputs gestimuleerd als de verkoop van agrarische output aan de staatsondernemingen verzekerd. De staat subsidieert de integrators met zachte kredieten die gebruikt moeten worden om de agrarische inputs aan te schaffen. Deze gesubsidieerde kredieten zullen in het hoofdstuk kredietverlening uitvoeriger aan de orde komen. De belangrijkste integrator is Romcereal, dat in de jaren na 1989 is uitgegroeid tot “the major wholesale channel for the distribution of fertilizers, seeds and pesticides” (Grobman, 1993, p.133). Andere integrators zijn de suikerbieten verwerkende industrie en de zuivelfabrieken.

6.3 De toeleveranciers in de onderzoeksgebieden

In de interviews is de boeren gevraagd naar de leveranciers van zaden, mest (organische- of kunstmest) en chemicaliën
(insecticide, pesticide). Uit de onderzoeksgegevens in tabellen 6.1 t/m 6.3 blijken aanzienlijke verschillen tussen de dorpen. In
Ionesti gebruiken de meeste boeren hun eigen zaden, bewaard uit een vorige oogst. Bovendien koopt een zestal boeren
zaden erbij om de kwaliteit van hun eigen zaad te verbeteren van zowel de markt als de staatswinkels. Eén van de boeren in
Ionesti kocht zaden van een tussenhandelaar uit Brasov die eens per jaar langskomt. De meerderheid van de geïnterviewde
boeren in Ionesti gebruikt kunstmest, al dan niet in combinatie met organische
mest, hetgeen afhangt van het bezit van vee. De kunstmestfabriek in Fagaras is nog steeds de leverancier. Een aantal boeren
gaat zelf naar Fagaras, terwijl anderen een tussenhandelaar inschakelen. Dit kan een buurman, een familielid of de winkel in
Ionesti zijn, die op bestelling kunstmest heeft. De vraag over chemicaliën is in Ionesti niet goed uit de verf gekomen; van vier
boeren is bekend dat ze chemicaliën gebruiken.
De twaalf boeren die zaden kopen, doen dit van de staatswinkel in Odorheiu, van tussenhandelaren of van de markt. De
markt is in dit geval een winkel in Martinis, die na 1989 geprivatiseerd is. Het was één van de dertien filialen van een
staatsgroothandel in de regio. Volgens de voormalige directeur werkten er voor 1989 in totaal 53 mensen en nu nog 23. Wat
betreft kunstmest is deze winkel in Martinis de belangrijkste leverancier. De helft van de boeren koopt kunstmest bij deze
winkel. Bijna alle boeren in Martinis gebruiken chemicaliën, waarbij de geprivatiseerde winkel, de staatswinkel en de
tussenhandelaars alledrie genoemd zijn als leverancier.
Opvallend is dat Drauseni nog niet door de markt of door tussenhandelaars is ontdekt. Naast eigen zaden gebruiken de
geïnterviewde boeren gekochte zaden van de staatswinkel. Daarnaast krijgen twee boeren zaden via een contract met de
suikerbietenindustrie. Dit contract betekent dat een boer in ruil voor het leveren van zijn suikerbietenoogst de zaden en per are
1 kg kunstmest gratis krijgt van de staatsfabriek. In ruil voor 100 kg suikerbieten krijgt hij vervolgens 5,5 kg suiker of het
equivalent in geld. Eenzelfde soort contract heeft een tweetal boeren in Drauseni afgesloten met Romcereal. In ruil voor gratis
kunstmest (200 kg per ha) moet een boer 1000 kg graan per ha aan Romcereal verkopen tegen een door deze
staatsfabrikant vastgestelde prijs. De staatswinkel is ook voor de boeren die kunstmest en chemicaliën kopen als enige
leverancier genoemd. Volgens één van de boeren is deze staatswinkel dezelfde leverancier als in de tijd van het
collectief.
De boeren in Podeni zijn voornamelijk zelfvoorzienend wat betreft de zaden; slechts vier van de geïnterviewde boeren
hebben zaden gekocht. Leverancier is een zadencentrum van de staat in Turda. Voor een contract met de suikerbieten
industrie komen de boeren in Podeni niet in aanmerking. Volgens één boer omdat de kwaliteit van de grond te slecht is,
volgens een ander omdat de transportkosten voor de fabriek te hoog worden vanwege de geïsoleerde ligging van Podeni en
de slechte weg. De meeste boeren gebruiken zowel organische mest als kunstmest. De belangrijkste leverancier bleek een
particuliere winkel (Montana) in Podeni. Desondanks komt de kunstmest nog steeds uit de staatsfabriek in Targu Mures.
Hetzelfde geldt voor de kunstmest die een drietal boeren van tussenhandelaars kopen. In Podeni wordt dus geen kunstmest
rechtstreeks van de fabriek of van een staatswinkel gekocht.
Wat betreft zaden is Moldovenesti net als Podeni hoofdzakelijk zelfvoorzienend. Opmerkelijk daarentegen is in
Moldovenesti de situatie met betrekking tot de mest. Dit heeft te maken met het feit dat Moldovenesti hoofdzakelijk
gericht is op de verbouw van groenten en nauwelijks op de veeteelt. Gevolg is dat er minder organische mest
voorhanden is, terwijl juist een combinatie van organische en kunstmest het beste is. De meeste boeren in Moldovenesti
gebruiken dan ook beide typen mest. Twee boeren hebben speciaal organische mest gekocht van andere boeren en één
boer vertelde dat hij vee houdt vanwege de mest. De helft van de boeren koopt kunstmest van de staat, ofwel rechtstreeks
van de fabriek in Targu Mures, ofwel van de staatswinkel in Moldovenesti. Daarnaast werd door zes boeren kunstmest via
een tussenhandelaar aangeschaft. Zowel in Moldovenesti als in Podeni gebruikt de meerderheid van de boeren chemicaliën
tegen de coloradokever. Vooral de staat is genoemd als leverancier.
De in Rachis geïnterviewde boeren zijn sterk op de staat gericht wat betreft toeleveranciers. De staatswinkel in Aiud
verkoopt aan drie boeren zaden. Slechts één boer gebruikt alleen zijn eigen zaden. Alle boeren gebruiken zowel organische als
kunstmest. Eén boer koopt kunstmest in de winkel in Podeni, terwijl de andere drie het in de staatswinkel in Aiud kopen.
Slechts één van de boeren vertelde dat hij chemicaliën gebruikt; ook hier is de leverancier de staatswinkel in Aiud.

Samengevat
In beide onderzoeksgebieden blijken verschillen te bestaan tussen de dorpen wat betreft de toeleveranciers. In Ionesti en
Drauseni kopen boeren de kunstmest van de staatsfabriek, terwijl in Martinis de markt (in de vorm van een geprivatiseerde
winkel) de distributie heeft overgenomen. Dit neemt overigens niet weg dat de kunstmestproducent ook voor Martinis de
fabriek in Fagaras is. Opvallend is dat in Moldovenesti juist behoefte aan organische mest is. Voor zaden is de meerderheid van
de boeren zelfvoorzienend. Ook voor de verkoop van zaden geldt dat de markt in een aantal dorpen de distributie heeft
overgenomen. In Podeni en Moldovenesti wordt gebruik gemaakt van het zadencentrum in Turda, een typisch voorbeeld van
het parallelle systeem. Chemicaliën worden voornamelijk tegen de coloradokever ingezet. Zowel de staat als de markt zijn
leverancier. Over het algemeen is de staat nog steeds de belangrijkste leverancier van agrarische inputs, hoewel de markt de
distributie in een aantal dorpen heeft overgenomen.

6.4 De afnemers in de onderzoeksgebieden

Tijdens de interviews is de boeren gevraagd naar de verkoop van landbouwprodukten. Aan de orde zijn gekomen de verkoop
van akkerbouwprodukten (graan, groenten), de verkoop van melk en de verkoop van vee. Tevens is gevraagd of de boeren
contracten hebben afgesloten met agroindustriële integrators. Tabellen 6.4 t/m 6.6 geven hier een overzicht van.
Van de in Ionesti geïnterviewde boeren, verkopen slechts vijf boeren wel eens akkerbouwprodukten. Zij verkopen allemaal
aan de staat, waarbij één boer ook wel eens op de markt verkoopt. Hij prefereert de markt omdat de privé-ondernemingen
hogere prijzen betalen. Andere boeren verkopen liever aan de staat omdat dan een grote hoeveelheid in één keer verkocht kan
worden. Vijf boeren hebben een suikerbietencontract. Voor de meerderheid van de boeren is de verkoop van melk
dagelijkse routine. Elke dag gaan ze met een melkbus met gemiddeld zestien liter melk naar het verzamelpunt in het dorp. Eens
per maand wordt er uitbetaald door de staatsmelkfabriek in Rupea, waar het verzamelpunt deel van uitmaakt. De verkoop van
vee is voor dertien boeren een bron van inkomsten. Uit de interviews bleek dat de boeren het liefst op de markt verkopen,
maar dat je een oude koe alleen aan de staatsslagerij kwijt kunt. Een boer vertelde dat sinds 1989 ook tussenhandelaren in
Ionesti komen. Deze jonge kerels uit Brasov of Odorheiu kopen wel eens vee van hem. In Martinis verkopen slechts vijf
boeren akkerbouwprodukten en één boer alleen het surplus. Opvallend is dat geen van de boeren aan de staat verkocht
heeft; wel verkochten twee boeren hooi, de ene aan boeren in de buurt, de andere aan boeren in Iasi (gelegen aan de andere
kant van de Karpaten), waar een tekort aan hooi was. De meeste boeren hebben een contract met de suikerbietenfabriek.
Gemiddeld wordt zestien liter melk aan de staat verkocht door achttien boeren in Martinis, waarbij overigens drie boeren
ook wel eens melk verkopen aan mensen in het dorp die geen koeien hebben. Veel boeren klagen dat de staatsmelkfabriek
van Odorheiu steeds drie á vier maanden te laat betaalt.
De reden is geldgebrek. Twaalf boeren die wel eens vee verkopen, doen dit op de markt, bijvoorbeeld op de veemarkt die
vier keer per jaar in Martinis georganiseerd wordt. Van de overige boeren, die geen vee verkopen, doet een aantal dit bewust
niet om zich te specialiseren in de veeteelt. Voorbeeld is een boer die nu al 117 schapen bezit en plannen heeft voor een
wolverwerkend bedrijf.
Ook in Drauseni verkopen de meeste boeren geen akkerbouwprodukten; maar liefst 15 boeren houdt de produktie zelf.
Twee boeren hebben een contract met Romcereal. Zij verkopen hun graan aan de Romcerealvestiging in Rupea.
Daarnaast hebben veertien boeren een suikerbietencontract. Net als in Ionesti verkopen alle boeren hun melk aan het
verzamelpunt van de staatsmelkfabriek. In Drauseni verkopen zestien boeren hun melk, gemiddeld veertien liter per dag.
Eén van hen klaagde dat de fabriek te langzaam betaalt en dat de werknemers de boeren proberen op te lichten. Negen
boeren vertelden wel eens vee te verkopen, waarbij twee boeren alleen op de markt, één boer alleen aan de staat en drie
boeren aan een combinatie van markt, staat en tussenhandelaren verkopen. Wederom bleek een boer alleen aan de staat te
verkopen als het beest te slecht is voor de markt.
Maar liefst zestien van de geïnterviewde boeren in Podeni gebruiken de akkerbouwproduktie voor zichzelf of als veevoer. Net
als in de Homorodvallei hebben de boeren in Podeni dus alleen inkomsten uit de veeteelt. Veertien boeren verkopen gemiddeld acht liter melk per dag; alleen aan de staatsmelkfabriek die een verzamelpunt in het dorp heeft. Privé-melkfabrieken zijn in de
regio nog niet ontstaan. De helft van de boeren verkoopt vee en doen dat voornamelijk op de markt. In Podeni zelf (vier keer
per jaar) of op een markt in de buurt zoals Rimetea, Aiud of Turda.
De situatie in Moldovenesti is bijna omgekeerd: veel verkoop van akkerbouwprodukten en nauwelijks verkoop van melk en
vee. Bijna alle boeren verkopen akkerbouwprodukten en dan met name uien, wortelen en aardappelen. De helft verkoopt
rechtstreeks op de markt, onder andere in Turda en Cluj, maar ook verder (Sibiu en zelfs Boekarest). Negen boeren
verkopen aan tussenhandelaren, terwijl drie boeren zowel op de markt als aan tussenhandelaren verkopen. Dat geen van de
boeren de groenten aan de staat verkoopt is een gevolg van het feit dat de staat sinds de ontmanteling van de collectieven geen
groenten meer afneemt. Een zestal boeren in Moldovenesti werkt samen door gezamenlijk een vrachtwagen te huren om naar
de markt in Cluj te gaan, maar op de markt werkt ieder weer voor zichzelf. De meeste boeren verkopen hun oogst niet gelijk,
maar proberen zo lang mogelijk te wachten. Het beste is om in de lente te verkopen wanneer het aanbod het laagst is; de
prijzen kunnen dan verdubbeld zijn ten opzichte van de herfst. Wel moeten de groenten geschikt zijn om op traditionele
wijze geconserveerd te worden. Bovendien moet opslagruimte aanwezig zijn.
In Moldovenesti worden dus nauwelijks veeteeltprodukten verkocht. Slechts drie boeren verkopen wel eens melk.
Niet aan de staat (er is ook geen verzamelpunt in Moldovenesti), maar aan andere boeren in het dorp. De twee boeren die vee
verkopen zijn eveneens een uitzondering. Een aantal boeren zei juist vee te kopen, zowel voor de organische mest als voor het
vlees. Slechts één boer heeft een suikerbietencontract met de staat.
In tegenstelling tot de situatie met betrekking tot de toeleveranciers, lijken de boeren in Rachis wat betreft afnemers niet
zozeer op de staat als wel op de markt gericht. De vier geïnterviewde boeren zijn echter hoofdzakelijk zelfvoorzienend.
Eén van de boeren verkoopt alleen wat akkerbouwprodukten (maïs, graan of aardappelen) of vee als hij geld nodig heeft.
Twee boeren verkopen wel eens melk. Niet aan de staat, maar aan buren of kennissen in Aiud.

Samengevat
Uit de interviews is duidelijk de hoge mate van zelfvoorziening in de Homorodvallei naar voren gekomen. Afgezien van de
verkoop van suikerbieten, via een contract met de suikerproducerende industrie, gaven slechts tien boeren te kennen wel
eens akkerbouwprodukten te verkopen. Alle anderen gebruiken de produktie zelf of als veevoer. De veeteelt is voor het
gros van de boeren dan ook de enige bron van inkomsten. Voor de verkoop van melk zijn de boeren aangewezen op de staat,
hoewel in de regio particuliere melkfabrieken ontstaan (zie hoofdstuk 9). Vee daarentegen wordt bij voorkeur op de markt
verkocht. Het dorp Podeni vertoont wat betreft de verkoop van produkten veel overeenkomsten met de dorpen in de
Homorodvallei; afhankelijk van de veeteelt. In Podeni hebben de boeren echter geen contract met de suikerbieten
verwerkende industrie. In Moldovenesti biedt de verbouw van groenten op de markt net als vóór 1989 een goede bron van
inkomsten. Veel boeren maken nu ook gebruik van tussenhandelaren, een fenomeen dat vóór 1989 niet voorkwam. Rachis
tenslotte is vooral op de zelfvoorziening gericht. De conclusie luidt dat het type produkt bepaalt of een boer op de markt kan
verkopen of nog van de staatsmarketingkanalen afhankelijk is.

6.5 Conclusie

De agribusiness was in Roemenië een staatsaangelegenheid. Het parallelle systeem van inputdistributie functioneerde dankzij
het lage aantal klanten redelijk. De marketingkanalen waren eveneens in handen van de staat, waardoor de landbouwbedrijven
slechts aan de geplande produktiecijfers moesten voldoen. De agroindustriële ondernemingen konden noch in kwalitatief noch
in kwantitatief opzicht voldoen aan de behoefte van de stedelijke consumenten waardoor voor een beperkt aantal produkten
een markt werd toegestaan. In de onderzoeksgebieden bleek dat dit tot ongelijkheid heeft geleid.
De ontmanteling van de CAP’s na 1989 heeft ertoe geleid dat het parallelle systeem opeens vijf miljoen nieuwe klanten kreeg,
terwijl de agroindustriële ondernemingen niet langer verzekerd waren van de agrarische output. Om beide problemen op te
lossen voerde de Roemeense overheid het systeem van integrators in. Het gevolg is dat de produktie en distributie van
agrarische inputs nog steeds voornamelijk een staatsaangelegenheid is, hetgeen ook in de onderzoeksgebieden duidelijk
werd. In een aantal dorpen heeft overigens de markt, in de vorm van een geprivatiseerde winkel of een tussenhandelaar, de
distributie van inputs overgenomen. Ook zijn voorbeelden bekend van buitenlandse ondernemingen die chemicaliën aanbieden
en een distributienetwerk proberen op te zetten. Pennasoil bijvoorbeeld is een Amerikaanse producent van kunstmest.
Aangezien de prijs voor dit produkt veel hoger ligt dan de prijs van Roemeense kunstmest probeert Pennasoil vooral aan
staatsboerderijen en de boerenassociaties te verkopen (eigen onderzoek, 1995). Geconcludeerd moet worden dat integrators
door het stimuleren van agrarische inputs een positieve rol hebben gespeeld in het op peil houden van de agrarische
produktie. Anderzijds heeft de overheidssubsidie op deze inputs ertoe geleid dat de staat nog steeds de belangrijkste
leverancier van inputs is; tegen de subsidie van de staat kan een particuliere onderneming immers niet op.
De invloed van de staat op de marketing is afgenomen. In de eerste plaats zijn veel boeren zelfvoorzienend, zoals ook in de
onderzoeksgebieden is gebleken. Vervolgens verkopen de boeren bij voorkeur aan de markt, maar of dat mogelijk is hangt af
van het type produkt. In een aantal agrarische sectoren is een levendige particuliere markt ontstaan, terwijl in andere sectoren
particulier initiatief achterwege is gebleven. Hoewel in de Homorodvallei privémelkfabrieken ontstaan (zie hoofdstuk 10) is de
zuivelsector in Roemenië nog een staatsmonopolie met overheidssubsidie en gecontroleerde prijzen. In de graansector is
Romcereal voor veel boeren de enige afnemer. Niet alleen controleert de staat de prijzen, maar Romcereal is in veel gebieden
de enige aanbieder van transport en opslagfaciliteiten. Bovendien is Romcereal als integrator voor de boeren aantrekkelijk.
De prijzen voor vee alsmede voor groente en fruit zijn daarentegen losgelaten, waardoor in deze sectoren wel een particuliere
markt is ontstaan.

Hoofdstuk 7 Bank & krediet

De fraaie bankgebouwen die in Roemeense steden als paddestoelen uit de grond groeien, doen een gezond en aantrekkelijk
financieel klimaat vermoeden. In dit hoofdstuk zal echter blijken dat de hervorming van de Roemeense financiële sector nog niet voltooid is. Fischer en Gelb (1991, p.100) voorspelden dat de hervorming van banken problematisch zou zijn. Want hoe
kunnen banken functioneren als commerciële instellingen terwijl de ondernemingen nog als oude staatsondernemingen
werken? Aan de andere kant kunnen ondernemingen niet op commerciële basis functioneren als de banken dat (nog) niet
kunnen. Dit dilemma is in feite een probleem van volgorde: wanneer te beginnen met de hervorming van de banksector? De
eerste Roemeense regering na de revolutie besloot al in 1990 de banksector te hervormen. In dit hoofdstuk zal blijken dat
deze hervormingen weinig effect hebben gehad voor de kleinschalige boeren in de onderzoeksgebieden.
Deze hervormingen zijn het onderwerp van paragraaf 7.2, waarna in paragraaf 7.3 het overheidsbeleid ten aanzien van
kredietverlening aan de landbouw aan de orde zal komen. In paragraaf 7.4 zal gekeken worden of het beeld dat uit de
nationale context naar voren is gekomen ook in de onderzoeksgebieden is terug te vinden. Eerst zal het financiële systeem van
vóór 1989 beschreven worden.

7.1 Het financiële systeem vóór 1989

Het Roemeense financiële systeem was voor 1989 gebonden aan de uitvoering van het centrale plan (World Bank, 1994,
p.41). Ellman (1989, p.18) stelt dat de financial flows ondergeschikt waren aan de real flows: “For all economic actors it is far
more important to obtain an allocation certificate for scarce inputs than money”. Stalin zag de uitwisseling van produkten
zonder de tussenkomst van geld als één van de doelstellingen van het communisme. Tot een volledige demonetarisatie is het
echter noch in de Sovjet Unie noch in Roemenië gekomen.
Wel kan gesteld worden dat banken in vergelijking met westerse banken een beperkte rol speelden. Banken waren feitelijk
voor de administratie van de geldstromen die volgden op de fysieke goederenstromen. Voor de commerciële bankfuncties
was nauwelijks ruimte. Investeringen bijvoorbeeld werden gemiddeld voor slechts 10% gefinancierd door banken, terwijl de
rest afkomstig was van het staatsbudget of de spaarrekening. De Roemeense centrale bank, de Banca Nationala Romania
(BNR), beheerde de staatsfinanciën en was daarnaast verantwoordelijk voor de uitgifte van lei’s. Staatsondernemingen konden bij de BNR een rekening houden en kortlopende leningen afsluiten. Een groot deel van haar kapitaal kreeg de BNR van de
Casa de Economii si Consemnatiuni (CEC), de nationale spaarbank. Deze in 1864 opgerichte bank verzamelde als enige
spaarbank in Roemenië de Roemeense spaargelden. Voor een hypotheek konden Roemeense burgers eveneens bij de CEC
terecht.
Naast de BNR en de CEC kende Roemenië vóór 1989 een aantal sectorgebonden banken. Voor de landbouwsector was er
Banca Agricola (BA), verantwoordelijk voor de bankzaken van de collectieve boerderijen, de staatsboerderijen en de
agroindustriële ondernemingen. Banca Agricola beheerde de rekeningen van deze bedrijven en kon met fondsen van de BNR,
leningen verschaffen. Evenals in de andere sectoren waren ook de bedrijven in de landbouwsector veelal niet in staat de
leningen terug te betalen. De banken leden hierdoor verliezen, die van tijd tot tijd door de staat aangevuld werden. In 1988 nog compenseerde de staat alle bankverliezen. Banca Agricola beschikte in 1989 over 98 filialen, verspreid over de 41 districten.
Met twee of drie vestigingen per district kon dus niet van een uitgebreid ruraal financieel netwerk gesproken worden.

7.2 De hervorming van de banksector na 1989

In 1990 is de hervorming van de banksector begonnen met de invoering van een two-tier banksysteem. Dit is een systeem met
een centrale bank enerzijds en commerciële banken anderzijds, zoals gebruikelijk in West-Europa. De BNR heeft als centrale
bank de verantwoordelijkheid gekregen voor de uitvoering van het monetair beleid. Op papier onafhankelijk van de politiek,
maar daar zijn de meningen over verdeeld. Een tweede taak van de BNR is het toezicht houden op de commerciële banken die na 1990 in Roemenië zijn ontstaan. Het gaat deels om de oude sectorgebonden staatsbanken, deels om nieuwe particuliere
banken en deels om buitenlandse banken, al dan niet in de vorm van een joint venture met een Roemeense bank.
De voormalige staatsbanken zijn als commerciële banken nog steeds in het bezit van de staat. Officieel is een einde gemaakt
aan de sectorgebonden structuur waardoor sprake zou moeten zijn van universele banken. In de praktijk blijkt echter dat deze
banken nog sterk dominant zijn in hun ‘oude sector’; Banca Agricola neemt nog steeds 70% van de leningen aan de
landbouwsector voor haar rekening (World Bank, 1994, p.42). Er is met andere woorden geen einde gemaakt aan de
monopoliepositie van de banken. Een tweede probleem is de ongezonde financiële situatie van een groot deel van de
Roemeense ondernemingen. Dit probleem hangt samen met het in de inleiding van dit hoofdstuk geschetste dilemma. Het is
moeilijk voor de banken om te functioneren op commerciële basis als blijkt dat de klanten dat nog niet kunnen. Met name de
staatsondernemingen blijken hun leningen niet terug te kunnen betalen.
Ongeveer 30% van deze troubled loans is van ondernemingen in de landbouwsector. Ook in de metaal-, de chemie- en de
machinebouwsectoren hebben de ondernemingen last van hoge schulden en problematische leningen. Een gevolg van de
financiële druk is dat de ondernemingen elkaar niet meer kunnen betalen, waardoor inter enterprise arrears ontstaan. Dit zijn
achterstallige schulden van ondernemingen onderling, die elkaar niet kunnen betalen voor geleverde goederen of diensten. Met
deze achterstallige schulden wordt in feite quasikrediet geschapen. De kettingreactie die ontstaat heeft geleid tot een
financiële opstopping. Omdat de banken niet in staat waren de kluwen van onderlinge schulden te ontrafelen, besloot de
regering zowel in 1990 als in 1992 de schulden af te lossen, zoals ook vóór 1989 gebruikelijk was. Zolang de
staatsondernemingen niet gedwongen worden te saneren, lijkt sprake te zijn van een bodemloze put. Het is duidelijk dat de
overheid haar invloed op de banken nog niet heeft losgelaten. Dit geldt zeker voor de kredietverlening aan de landbouw, het
onderwerp van de volgende paragraaf.

7.3 De kredietverlening aan de landbouw

Evenals in de andere sectoren van de Roemeense economie is ook in de landbouw grote behoefte aan krediet. Met name de
mechanisatie, het gebruik van beter veevoer en de toepassing van seizoensgebonden inputs, vragen om investeringen. In
1992 schatte de Wereldbank dat in de periode 1992-1995 een investering van 2,5 miljard dollar nodig zou zijn om de
landbouwproduktie op het niveau van de jaren ‘80 te brengen. In overheidskringen heerst de overtuiging dat de
investeringen in de landbouw gesubsidieerd moeten worden. Zoals in hoofdstuk 6 is beschreven, kunnen de boeren
investeringen voor inputs (zoals zaden, kunstmest en huur van tractoren) verkrijgen via het integratorsysteem. Met name
Romcereal is na 1990 als integrator steeds belangrijker geworden, zowel voor het gebruik van inputs als voor de afname van
graanprodukten.
Het krediet dat Romcereal voor deze integrator-rol nodig heeft is afkomstig van Banca Agricola. Ook de staatsboerderijen
en de verwerkende industrie blijken in toenemende mate geld van BA te ontvangen.
Deze bank is in de periode 1990-1994 uitgegroeid tot één van de grootste banken van Roemenië. Maar liefst 38% van het
totaal verleende krediet in Roemenië is afkomstig van BA (zie tabel 7.1). De bank is evenals de andere voormalige
staatsbanken in 1990 op commerciële basis gaan functioneren, terwijl de aandelen in staatsbezit bleven. Inmiddels is de bank
voor 42% geprivatiseerd. Uit tabel 7.2 blijkt dat Banca Agricola in de periode 1990-1992 sterk was aangewezen op de BNR
en de CEC voor het verkrijgen van fondsen. De Roemeense bevolking bracht te weinig geld naar de spaarrekening, hetgeen te
maken heeft met de negatieve rentestand en de dollarisatie van de economie (zie tabel 7.3, figuur 7.1 en verder hoofdstuk 2).
In 1994 bestonden de fondsen van BA echter al voor 48% uit particulier kapitaal (Capital, supliment bancar, 1 juni 1995). Dit
beeld komt overeen met het gestegen aantal klanten en rekeningen van de bank (zie figuur 7.1). Argyle en De Gasperis (1993,
p.237) stellen dat BA’s afhankelijkheid van de overheid en het banksysteem een slechte zaak is, zowel voor het commercieel
functioneren van de bank als voor de marktwerking in de financiële sector.
Uit tabel 7.1 blijkt verder dat de landbouwsector nog steeds de belangrijkste klant van BA is. Evenals vóór 1989 heeft BA
een dominante positie in de landbouw, hoewel de andere universele banken, alsmede de particuliere banken ook kredieten
aan de landbouwbedrijven mogen verlenen. De dominante positie van BA is een gevolg van het door de overheid
gesubsidieerde integratorsysteem.
De kredietsubsidie (zie ook de anekdote hierover) heeft de dominante positie van BA in stand gehouden aangezien het grootste deel van de zachte kredieten via deze bank aan de landbouw wordt verschaft. Een gevolg hiervan is dat de ontwikkeling van een concurrerende financiële sector op het platteland is tegengehouden. De andere commerciële staatsbanken en de nieuwe particuliere banken mogen dan op papier wel krediet verschaffen aan de landbouw, maar in de praktijk gebeurt dit nauwelijks. Enerzijds kunnen de banken wat betreft de grote klanten niet concurreren met de gesubsidieerde kredietverlening door BA en anderzijds worden de kleinschalige privéboeren niet als kredietwaardig beschouwd. Argyle en De Gasperis (1993, p.221) stellen dat “BA, along with the other banks, is very security-conscious and only a small part of its lending is to the private sector”. Privé-boeren moeten naast een garantie van 100%, ook rente en een marge betalen, hetgeen kan oplopen tot 170% van de lening. Als gevolg van de trage officiële teruggave van land, kunnen grondeigendomspapieren geen dienst doen als garantie. Deze kleine privé-boeren zijn dus simpelweg afhankelijk van het integrator-systeem voor goedkope kredieten.

7.4 Kredietverlening in de onderzoeksgebieden

Het tot nu toe geschetste beeld van de kredietverlening in Roemenië komt overeen met de situatie in de onderzoeksgebieden.
Slechts één boer vertelde dat hij een lening van de bank heeft. Deze boer in Martinis is bevriend met de directeur van de
Bancoop, een bank in Odorheiu. Hij heeft een lening met subsidie van de staat. Zes andere boeren hebben geld geleend van
vrienden of kennissen. De overige boeren hebben dus geen krediet. Het feit dat deze boeren geen krediet hebben verklaart het
gebrek aan tractoren (zie hoofdstuk 5) en het lage gebruik van agrarische inputs (hoofdstuk 6) in de onderzoeksgebieden.
De belangrijkste redenen dat de boeren geen krediet hebben staan in tabel 7.4. Sommige boeren hebben geen krediet nodig,
sommigen vinden het te duur en anderen vinden zichzelf te oud. Behalve in Rachis is in alle dorpen een aantal boeren die wel
krediet zouden willen als de voorwaarden aantrekkelijker zouden zijn. De meeste boeren zien een lening van een bank echter
geenszins als reële mogelijkheid. Naast bovengenoemde redenen, speelt zeker ook een gebrek aan vertrouwen in banken en
overheid mee.
Een medewerker van het filiaal van Banca Agricola in Odorheiu gaf twee redenen voor de beperkte kredietverlening aan
privéboeren. Ten eerste moeten de boeren de helft van de lening garanderen in de vorm van onroerend goed, hetgeen met de
lage waarde van de huizen op het platteland problematisch is. Een tweede reden is de slechte informatievoorziening aan de
dorpsbewoners. Bovendien worden de fondsen voor kredietsubsidie verdeeld over de districten die het vervolgens over de
verschillende bankfilialen moeten verdelen. Zo kon het gebeuren dat een boer uit Moldovenesti een gesubsidieerde lening
wilde afsluiten, maar er te veel geïnteresseerden waren.

7.5 Conclusie

In dit hoofdstuk is gebleken dat de invoering van een two-tier banksysteem in Roemenië nog niet heeft geleid tot
kredietverlening aan de kleinschalige boeren in de onderzoeksgebieden. Een gedeelte van de respondenten vindt een lening
niet nodig. Het betreft vooral de oudere en wantrouwige boeren, die een lening van een bank te riskant vinden. Een ander deel
van de respondenten heeft geen krediet omdat ze het te duur vinden. Tenslotte heeft een aantal boeren te kennen gegeven wel
een lening te willen als de voorwaarden aantrekkelijker zouden zijn. Dat deze voorwaarden niet aantrekkelijk zijn, is een gevolg van de overheidsinvloed in de kredietverlening. Argyle en De Gasperis (1993, p.237) concluderen dat de drie machtige
overheidsinstanties - het ministerie van landbouw en voedselvoorziening, Romcereal en Banca Agricola - gezamenlijk streven
naar behoud van de status quo, gericht op het steunen van de staatsondernemingen en gericht op het stimuleren van
grootschalige landbouw. Deze instanties zijn zeker niet gericht op het ondersteunen van de grote groep kleine privéboeren,
voor wie het verkrijgen van krediet buiten Romcereal of een andere integrator om, derhalve een onmogelijke optie is.
Tenslotte moet geconcludeerd worden dat de kostbare overheidsinspanningen niet alleen een omvangrijke groep boeren niet
bereiken, maar dat de subsidiëring van boeren via Banca Agricola en Romcereal ertoe heeft geleid dat de ontwikkeling
van een ruraal financieel netwerk is tegengehouden.
 

Hoofdstuk 8 Etniciteit

Het einde van de Eerste Wereldoorlog betekende tegelijkertijd het einde van de grote multinationale staten in Oost-Europa.
Zowel het Osmaanse Rijk als de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie hielden op te bestaan. Tijdens de
vredesonderhandelingen volgend op de Eerste Wereldoorlog bleek dat het principe van zelfbeschikking, zoals geformuleerd
door de toenmalige president van de Verenigde Staten, Wilson, niet absoluut kon worden toegepast. Beperkte toepasbaarheid
van dit zelfbeschikkingsprincipe betekende dat binnen de statengemeenschap die na de Eerste Wereldoorlog in Oost-Europa
ontstond ongeveer 30 miljoen mensen niet de dominante nationaliteit van hun staat hadden en dus behoorden tot een
minderheid (De Jonge, 1994, p.13). Ook Roemenië kreeg na de Eerste Wereldoorlog een groot aantal minderheden binnen
haar grenzen. In de gebiedsbeschrijving van hoofdstuk 2 kwam de etnische verscheidenheid van beide onderzoeksgebieden
reeds naar voren. Omdat de etnische samenstelling een wezenlijk aspect is van Transsylvanië (en van beide
onderzoeksgebieden) wordt het in dit hoofdstuk apart behandeld.
In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de situatie van de etnische minderheden in Roemenië. Van de belangrijkste
minderheidsgroeperingen in Roemenië, de Hongaren, de Duitsers en de Zigeuners, wordt met name de situatie tijdens en na het
communisme behandeld. Hierin komt naar voren dat de onderlinge verhoudingen tussen Roemenen en de minderheden op
nationaal niveau niet altijd probleemloos zijn. De nadruk zal in de eerste paragraaf vooral liggen op de grootste minderheid, de
Hongaren. Daarnaast neemt de Duitse minderheid in de geschiedenis van Transsylvanië een bijzondere plaats in. Na een
eeuwenlange aanwezigheid is de omvang van deze bevolkingsgroep sinds de Tweede Wereldoorlog zeer sterk afgenomen. De
problematiek vanaf de Tweede Wereldoorlog met betrekking tot de Duitse minderheid zal in dit hoofdstuk uitgebreid
behandeld worden. Ook de situatie van de zigeuners (Romi) wordt behandeld. In de tweede paragraaf wordt behandeld hoe
de verscheidenheid aan bevolkingsgroepen in de beide onderzoeksgebieden is en of de problemen die op nationaal niveau
bestaan tussen Roemenen en de Hongaarse minderheid ook op lokaal niveau aanwezig zijn.

8.1 Bevolkingsgroepen in Transsylvanië en Roemenië

Het grondgebied van Roemenië werd in 1920 door de Vrede van Trianon met toewijzing van onder andere Noord-Boekovina
en Transsylvanië sterk uitgebreid. De Roemenen vormden in de nieuwe gebieden echter slechts een zeer kleine meerderheid.
Van de 18 miljoen inwoners die Roemenië na de Eerste Wereldoorlog telde, behoorden er 5,2 miljoen tot een etnisch
niet-Roemeense bevolkingsgroep (De Buck, 1994, p.113). Roemenië is uiteraard niet het enige Oosteuropese land met
etnische minderheden. Zo zijn bijvoorbeeld Hongaarse minderheidsgroeperingen ook aanwezig in het zuiden van Slowakije
(circa 600.000), in de provincie Vojvodina in Klein-Joegoslavië (circa 340.000 voor de burgeroorlog) en in de
Transkarpatische streek van Oekraïne (circa 160.000). Andere minderheidsgroeperingen zijn onder andere de Albanezen in de provincie Kosovo in Klein-Joegoslavië (circa 1,6 miljoen) en in Macedonië (circa 430.000) en Turken in Bulgarije (circa
750.000). Een minderheidsgroepering die in vrijwel alle Oosteuropese landen in grote aantallen aanwezig is, is de
zigeunerbevolking (zichzelf vooral Romi noemend). De aanwezigheid van minderheden in Oost-Europa, met zijn prille
democratieën geven dikwijls problemen. Voorbeelden hiervan zijn de Turken in Bulgarije en de Albanezen in Griekenland. Een
potentiële brandhaard in Oost-Europa is Kosovo, waar grote ontevredenheid heerst onder de Albanezen over de behandeling
door de Servische autoriteiten.

De Hongaarse minderheid tijdens en na het communisme
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond in 1947 de Roemeense Volksrepubliek. Transsylvanië behoorde net als tijdens het
interbellum weer volledig bij Roemenië. Aanvankelijk leek het begin van de communistische periode positief te zijn voor de
Hongaren in Roemenië. Zo werden in 1948 de fundamentele rechten van de nationale minderheden vastgelegd in de grondwet,
die sprak van het “garanderen van het vrije gebruik van de moedertaal en het organiseren van onderwijs in de taal van de
inwonende nationaliteiten” (De Buck, 1994, p.116). In 1952 werd bovendien de Hongaarse Autonome Provincie opgericht,
bestaande uit de Szeklerregio. Deze Autonome Provincie werd naar voren gebracht als een ‘noodzakelijk middel om het
voortbestaan van de Hongaarse minderheid te garanderen’ (De Buck, 1994, p.116). In de praktijk bleek echter al vrij snel dat
deze autonomie schijn was en dat de provincie op geen enkele manier van de overige provincies verschilde. Uiting van de
Hongaarse cultuur bleek maar zeer beperkt te worden toegestaan. In 1953 verklaarde partijleider Gheorghiu-Dej het
nationaliteitenprobleem opgelost. Problemen met betrekking tot minderheden bestonden niet meer volgens de communistische
partij. Dit sloot verdere discussies uit. Deze verklaring maakte de weg vrij voor een aantal negatieve maatregelen ten opzichte
van de Hongaren. Diverse Hongaarse culturele instellingen werden gesloten en tweetalige straatnaamborden verdwenen. In
1960 werden de grenzen van de autonome provincie, waardoor het percentage Hongaren in de provincie daalde van 77,3
procent tot 62,2 procent (Paul, 1993, p. 15).
Na de dood van Gheorghiu-Dej in 1965 werd Ceausescu partijleider. Deze was aanvankelijk een stuk milder ten opzichte van
de Hongaren, vooral om de Sovjet Unie vriendelijk te stemmen uit angst voor interventie. Roemenië begon in deze tijd namelijk steeds onafhankelijker van de Sovjetunie te opereren. Toen Roemenië in het midden van de jaren zeventig zichzelf politiek
gezien los ging maken van de Sovjetunie werd steeds meer een nationalistische koers gevaren. In dit kader dienden
minderheden te assimileren, hetgeen met name via de urbanisatie en industrialisatie bereikt kon worden. Veel Roemeense
arbeiders uit Moldavië en Wallachije kregen banen in de industrie van Transsylvanië en een groot aantal Hongaren moest
werken in gebieden met een overwegend Roemeense bevolking. Het percentage Hongaren is vanaf het midden van de jaren
zestig in veel steden gedaald.

Na de revolutie
De revolutie in december 1989 betekende het einde van 25 jaar leiderschap van dictator Ceausescu. Positief tijdens de
revolutie was dat Hongaren en Roemenen samen voor de vrijheid vochten. Het onderlinge wantrouwen was voor even
vergeten. Na de revolutie bestond dan ook de hoop dat er verbetering in de verhouding tussen Roemenen en Hongaren zou
optreden. Al snel bleek echter dat spanning tussen beide groepen nog wel degelijk bestond. Tijdens een demonstratie in de
stad Tîrgu Mures op 19 maart 1990 kwam het tot een botsing tussen Hongaren en Roemenen en vielen er drie tot acht doden
(officiële aantallen en geschatte aantallen lopen uiteen). De passieve houding van de autoriteiten riep vragen op. De stimulator
van deze rellen was de Vatra Romaneasca, een extreem-rechtse partij met oudgedienden van Ceausescu binnen de gelederen.
Rellen als deze bleven verder uit, maar ultra-nationalisten bleven stoken. In 1992 tijdens de verkiezingen boekten de
ultra-nationalisten winst. De minderheidsregering van Iliescu had de steun van deze ultra-nationalistische partijen nodig in het
parlement en ging een coalitie met ze aan, welke in 1995 nog steeds bestond, hoewel de verhouding tussen de nationalisten en
Iliescu verre van goed te noemen is. De Hongaren worden constant beschuldigd van separatisme. De Hongaarse minderheid
zou uit zijn op wijziging van de grenzen. Hetzelfde verwijt krijgt de Hongaarse minderheid in Slowakije te horen van daar
aanwezige Slowaakse nationalisten. Door de steun van de nationalisten aan de Roemeense regering wordt de Hongaarse partij, het UDMR (Hongaars Democratisch Forum Roemenië) niet tegemoet gekomen in haar eisen voor meer rechten voor de
Hongaren. De verhouding tussen Roemenië en Hongarije wordt, evenals de relatie tussen Hongarije en Slowakije, voornamelijk bepaald door de aanwezigheid van een Hongaarse minderheid. Bilaterale verdragen tussen beide landen zijn nog niet getekend.
De Hongaren eisen dat Roemenië de rechten van minderheden beter moet beschermen, terwijl Roemenië erkenning van de
grenzen van haar territoria wil. De betrekkingen tussen beide landen zijn wel enigszins verbeterd sinds Gyula Horn premier van
Hongarije is geworden. Deze lijkt niet langer de Hongaarse minderheid tot hoofdzaak van de wederzijdse betrekkingen te
willen maken (Callagher, 1995, p.58). Motief voor deze verbetering is de Hongaarse en Roemeense (en ook Slowaakse) wens tot toenadering tot de Europese Unie en de NAVO. Paradoxaal genoeg verbetert de verhouding tussen Roemenen en de
Hongaarse minderheid niet wezenlijk. Dit komt mede door voortdurende stemmen die binnen de UDMR opgaan voor
territoriale autonomie, hetgeen felle reacties oproept van Roemeense nationalisten. Ook meer gematigde politici uiten kritiek op
de UDMR. Hoe de situatie met betrekking tot de Hongaarse minderheid zich zal ontwikkelen is moeilijk te voorspellen. Tot
een echte dialoog tussen beide bevolkingsgroepen is het nog niet gekomen. Veertig jaar communisme met zijn propaganda
heeft de beeldvorming voor een aanzienlijk deel gevormd. Deze propaganda (via media en onderwijs) hield onder andere in dat de Hongaarse minderheid Transsylvanië bij Hongarije zou willen voegen, gesteund door Hongarije dat de Vrede van Trianon,
waarbij het Transsylvanië aan Roemenië moest afstaan, nog steeds ongedaan zou willen maken. Deze overtrokken
denkbeelden zijn ook nu nog steeds duidelijk aanwezig onder de Roemeense bevolking. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
in tijden van een slechte economische situatie de nationalisten gehoor vinden onder de bevolking.

De Duitse minderheid in Transsylvanië: een bijna afgesloten hoofdstuk
Naast Roemenen en Hongaren zijn de Duitsers lange tijd, wat grootte betreft, de derde belangrijke bevolkingsgroep geweest.
De Duitsers in Transsylvanië kunnen onderverdeeld worden in de Siebenbürgische Sachsen en de Schwaben (voor het verschil
tussen beide groepen wordt verwezen naar de paragraaf over de geschiedenis in hoofdstuk 2). Beide bevolkingsgroepen
hebben lange tijd hun identiteit goed weten te bewaren. Vanaf de Tweede Wereldoorlog ging het echter mis met de situatie van
de Duitse minderheid. Veel etnische Duitse mannen werden bij het Duitse leger ingelijfd dat aan het oostfront vocht tegen de
Sovjetunie. Circa 10.000 hiervan kwamen om en een ruime meerderheid van de overlevenden is naar Duitsland gevlucht. De
enkele duizenden personen die wel terugkeerden werden gevangen genomen. De keuze van Roemenië om over te lopen naar
de geallieerden en tegen Duitsland te gaan vechten had tot gevolg dat circa 100.000 etnische Duitsers zich genoodzaakt zagen
om uit angst voor de Sovjet legers uit Transsylvanië te vluchten. Na de Tweede Wereldoorlog werden de Duitsers in
Transsylvanië als zondebokken behandeld door de Sovjetlegers. 75.000 personen, zowel mannen en vrouwen, werden naar de Sovjetunie gedeporteerd. De helft van de overlevenden van deze deportaties is naar Duitsland of Oostenrijk gevlucht (Gabanyi, 1991, p.496). Door deze gebeurtenissen zijn veel Duitse families verscheurd. Toen de deportaties voorbij waren werden de
Duitsers zwaar gediscrimineerd. In 1945 confisqueerde de overheid landbouwgrond, huizen en vee dat in bezit van de Duitse
boeren was. In 1945 was nog 77 procent van de Duitsers werkzaam in de landbouw. In 1956 was dit percentage gedaald tot
22 procent (Gabanyi, 1991, p.500). In 1946 werd de Duitsers bovendien ook het kiesrecht ontnomen. De Duitse minderheid
werd door nationalisatie van industrie, banken en ondernemingen ook hard getroffen. Hoewel ook de andere
bevolkingsgroepen hierdoor gedupeerd zijn, was dit voor de Duitsers juist zo gevoelig omdat ze oververtegenwoordigd waren
in de burgerlijke stedelijke samenleving in Transsylvanië. Hoewel vanaf het midden van de jaren vijftig het klimaat voor de
Duitsers aanzienlijk milder was geworden en de Duitsers hetzelfde behandeld gingen worden als andere bevolkingsgroepen,
was de wens om naar West-Duitsland te emigreren niet meer te stoppen. Talloze familiescheidingen door de oorlog en
deportaties, de sociaal-economische declassering in de steden en op het platteland, verstoring van Duitse dorps- en
burgerlijk-stedelijke samenlevingen, een gebrek aan vertrouwen in het communisme en de welvaart in de BRD hebben deze
wens gevoed. In 1978 kwam Ceausescu met de regering van de Bondsrepubliek Duitsland overeen dat jaarlijks circa 12.000
Duitsers mochten vertrekken naar Duitsland. De Westduitse regering moest 5000 DM per Duitser betalen. Vanaf 1982 werd
dit bedrag tot 7800 DM verhoogd. Ook de joodse bevolkingsgroep is door het communistische bewind als een goudmijn
beschouwd. Na de revolutie is de overgrote meerderheid van de resterende Duitsers vertrokken. In de nabije toekomst zullen
waarschijnlijk slechts 20.000 (voornamelijk oudere) Duitsers overblijven van het aantal van 800.000 in 1939 (Paul, 1993,
p.163). Ter vergelijking: bij de circa 200.000 etnische Duitsers in Hongarije bestaat nauwelijks wens tot emigratie naar
Duitsland. Een grotere mate van assimilatie en een beduidend hogere levensstandaard zijn hiervoor de redenen. Ook de na de
Tweede Wereldoorlog overgebleven Sudetenduitsers in het toenmalige Tsjechoslowakije vertrekken nauwelijks naar Duitsland
(Treasure, 1991, p.27).

De zigeuners
Duidelijk aanwezig in de cultuur van Transsylvanië zijn de zigeuners. Volgens de officiële aantallen zijn er circa 400.000
zigeuners in Roemenië. Schattingen van deskundigen geven echter aantallen aan van 1,5 tot 2,5 miljoen. Rond de veertiende
eeuw bereikten de eerste Zigeunerstammen uit Noordwest-India Europa. In Oost-Europa noemen de meeste Zigeuners zich
Roma, wat mens betekent (meervoud Romi). Door de Roemenen worden ze echter tigani genoemd, hetgeen iets dergelijks als
tuig betekent (let op de overeenkomst met het woord zigeuner). De Romi zijn in Roemenië de bevolkingsgroep met de grootste interne verschillen. Ze kunnen onderverdeeld worden in vele groepen op basis van stam, beroep of taal (Barany, 1995, p.26).
Van de Romi in Roemenië spreekt circa 60 procent de Romataal. De meeste Romi spreken ook Roemeens of Hongaars. Ook
qua economische stratificatie zijn er grote verschillen. Hoewel het aantal rijke Romi in Roemenië ten opzichte van andere
Oosteuropese landen vrij groot is, leeft de grote meerderheid van de Romabevolking in armoede (Barany, 1995, p.26). Door
de eeuwen heen konden ze zich handhaven door hun specifieke ambachten. Romagroepen zijn dan ook vaak naar een beroep
vernoemd. Zo is er een Romagroep in Roemenië die zich nog altijd ‘koperslagers’ (Caldarari) noemt, duidend op een bezigheid die met name in het verleden werd uitgeoefend. Andere groepen zijn onder andere de Argintari (zilversmeden) en de Lautari
(muzikanten). Door de industriële revolutie zijn veel van deze specifieke ambachten onder druk komen te staan en is de positie
van de Romi sterk verslechterd. Tijdens het communisme werden de Romi door de politiek niet gezien als een aparte
bevolkingsgroep, laat staan als nationaliteit. Het zigeunerprobleem (discriminatie en een lagere levensstandaard) werd
genegeerd. In de samenleving worden door de andere bevolkingsgroepen de Romi als tweederangs burgers beschouwd. De
specifieke cultuur van veel Romi heeft ertoe geleid dat ze mikpunt van discriminatie en minachting zijn. Mariët Meester (1992,
p.53) stelt echter dat ‘heel wat Roemeense Romi alleen maar Romi zijn omdat ze nu eenmaal uit het Rom-volk geboren
werden. Ze spreken de eigen taal niet meer, wonen in flats, dragen onopvallende kleding en doen werk als ieder ander’. Een
groot gedeelte is dus geroemeniseerd (romanizat).
Sinds de revolutie zijn er in enkele dorpen aanvallen op Roma-gemeenschappen geweest, zogenaamde pogroms. Hierbij
werden Romi uit het dorp verdreven en hun huizen in brand gestoken. De rol van de overheid was dubieus. De politie trad veel
te passief op en de geëiste straffen waren mild. Sinds 1990 zijn de Romi evenals Hongaren en Duitsers politiek georganiseerd.
In tegenstelling tot deze twee bevolkingsgroepen zijn de Romi echter verdeeld over een groot aantal kleine partijen. De grote
interne verschillen hebben zo hun weerslag op de politieke organisatie van de Romi. De internationale druk die ontstond na het
bekend worden van de pogroms heeft er enigszins toe geleid dat de Roemeense overheid meer aandacht voor het
zigeunerprobleem begint te krijgen (Barany, 1995, p.26). Een positieve ontwikkeling is bijvoorbeeld het subsidiëren van
diverse Roma-instellingen in 1995 (politiek, cultureel, media) met een bedrag van $100.000 (Barany, 1995, p.29). Ook zijn de verdachten van een pogrom veroordeeld tot het betalen van de aangerichte schade. De hier genoemde positieve voorbeelden
houden weliswaar geen drastische veranderingen in, maar kunnen wel een keerpunt aanduiden. Zonder internationale kritiek
hadden dergelijke positieve ontwikkelingen zich waarschijnlijk niet voorgedaan. Buiten de politiek worden de Romi
onveranderd als tweederangsburgers beschouwd (zie ook de anekdote over Roma in Podeni).

8.2 Etniciteit in het Homoroddal

De verscheidenheid aan bevolkingsgroepen welke Transsylvanië kenmerkt is ook in het Homoroddal terug te vinden. Het
Homoroddal kan op basis van bevolkingssamenstelling naar etniciteit in een noordelijk en een zuidelijk deel onderscheiden
worden. Het noordelijk deel van het Homoroddal, bestaande uit de gemeente Feliceni, de gemeente Martinis en het dorp
Ionesti in de gemeente Cata, heeft altijd deel uitgemaakt van de Székelyföld. De bevolking in dit deel van het dal bestaat dan
ook vrijwel uitsluitend uit Szeklerhongaren. De weinige Roemenen in deze dorpen zijn dikwijls in overheidsdienst, in veel
gevallen bij de politie, en zijn uit andere delen van het land afkomstig. Kaart 8.1 geeft de etnische bevolkingssamenstelling weer
voor het Homoroddal en de omliggende steden. De etnische samenstelling van Odorheiu (Székelyudvarhely) en het noordelijk
deel van het Homoroddal is tijdens het communisme nauwelijks veranderd. In Odorheiu is het aandeel van de Roemenen op de totale bevolking door urbanisatie niet gestegen. Typerend voor het noordelijk deel van het Homoroddal is dat een grote
meerderheid van de Hongaren de unitarische religie aanhangt (enigszins te vergelijken met de Remonstranten in Nederland). In
het algemeen zijn de Hongaren juist Rooms-katholiek en in mindere mate Calvinistisch. Uit de kaart blijkt dat het zuidelijke deel van het Homoroddal juist een diverse bevolkingssamenstelling heeft. Dit deel van het dal, van Drauseni tot en met Rupea,
behoorde tot de Saksische gebieden. De grens tussen de Székelyföld en de Sachsenboden lag tussen Ionesti en Drauseni.
Drauseni (Draas), Cata (Katzendorf), Beia (Meeburg) en Homorod (Hamruden) zijn van Saksische oorsprong. Zie kaart 8.3
voor de grenswijzigingen in het zuiden van het Homoroddal. Er zijn tegenwoordig echter maar weinig Saksen overgebleven in
deze dorpen.
Tot in het einde van de 18e eeuw hadden alleen Saksen het recht zich te vestigen in de Saksische gebieden en was het voor
andere nationaliteiten niet mogelijk zich in het zuidelijk deel van het Homoroddal te vestigen. Toen vanaf de 18e eeuw ook
andere nationaliteiten zich er vestigden ontstond er een vorm van etnische segregatie, met Saksen in de belangrijkere straten en
Roemenen, Hongaren en Romi in aparte zijstraten. In Drauseni is bijvoorbeeld een zijstraat waarin vóór de Tweede
Wereldoorlog alleen Roemeense families woonden. Ook was er een verschil in het landbezit. De Saksen hadden
overwegend land in de buurt van het dorp en meestal geconcentreerd. De Roemenen en Hongaren hadden het land verder
van het dorp liggen en meer versnipperd. Roemenen en Saksen hadden beiden hun eigen school. Beide bevolkingsgroepen
communiceerden met elkaar in het Hongaars. De oudere inwoners van Ionesti vertellen dat Drauseni voor de Tweede
Wereldoorlog een rijk dorp was. Een 81-jarige man beweerde dat het verschil tussen Drauseni van voor de oorlog en het
tegenwoordige Drauseni een verschil is als ‘tussen hemel en aarde’. Een 86-jarige man gaf aan dat de relatie tussen de
inwoners van beide dorpen goed was. De Hongaren van Ionesti hebben volgens hem altijd veel over de landbouw geleerd van
de Saksen. Jonge Hongaarse mannen gingen dikwijls een tijd in de leer bij een Saksische boer. Toch waren beide
gemeenschappen gesloten in de zin dat gemengde huwelijken niet voorkwamen. Kaart 8.2 toont de bevolkingssamenstelling
voor van oorsprong Saksische plaatsen in het Homoroddal in 1930. Vergelijking met kaart 8.1 laat de enorme wijziging in de
bevolkingssamenstelling zien in de periode 1930-1992, met vooral een drastische daling van het aantal Duitsers en een sterke
toename van het aantal Romi.
Het vertrek van de Saksen in het Homoroddal is per dorp verschillend verlopen. De Saksen van Drauseni zijn aan het eind van
de Tweede Wereldoorlog gevlucht. Slechts enkele families zijn na de oorlog teruggekeerd (zie ook de anekdote over de terugkeer van Herr Broos). De Saksen van Cata zijn ook aan het einde van de Tweede Wereldoorlog gevlucht, maar
een groot deel is teruggekeerd. Zij zijn tijdens het communisme en na de revolutie vertrokken. Alle Saksen uit Homorod zijn
zowel tijdens het communisme als na de revolutie van 1989 vertrokken, maar niet tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze
verschillen in het vertrek van de Saksen zijn te verklaren door de frontlinie die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog
dwars door het Homoroddal liep en wel tussen Drauseni en Cata.
Zowel de Saksen van Drauseni als de Saksen van Cata zijn uit angst voor represailles van de Russen en Roemenen met de
Duitse en Hongaarse legers gevlucht. De Saksen van Drauseni kwamen in de geallieerde sectoren terecht van Oostenrijk en
Wenen en zijn op enkele families na nooit meer teruggekeerd. De bewoners van Cata kwamen in de Russische sectoren
terecht, voor de meerderheid een reden om weer terug te keren na verloop van tijd. Het dorp Homorod lag buiten de
frontlinie. De Saksen van Homorod zijn daarom niet gevlucht. Dat de Saksen van Drauseni abrupt zijn vertrokken is tot op de
dag van vandaag terug te zien in het straatbeeld.
De verpaupering en de leegstand is groot. Ongeveer 50 huizen in Drauseni staan nog steeds leeg (Drauseni telt circa 500
inwoners), waarvan een groot deel onbewoonbaar is geworden. Een deel van de verlaten huizen is na de Tweede
Wereldoorlog door nieuwkomers bewoond geraakt. Deze nieuwkomers zijn met name armere Hongaren en Romi. Drauseni
(Draas) wordt door Hongaren Homoroddároc genoemd. Er is slechts één Duitser geweest die, na de revolutie, zijn huis heeft
teruggeclaimd van de overheid om er een vakantiehuis van te maken. Na een dergelijke lange tijd weet niemand in het dorp
meer hoe het nu precies met de eigendomssituatie van de leegstaande huizen is gesteld. Het is onduidelijk of deze huizen van de staat of van de vertrokken Saksen zijn. De vertrokken Saksen hebben geen belangstelling meer getoond voor deze huizen. De
situatie met betrekking tot de leegstand en de kwaliteit van de woningen is in Cata en Homorod aanzienlijk beter. Omdat de
Saksen in deze twee dorpen pas later zijn vertrokken, zijn zij in veel gevallen nog steeds eigenaar. In ruil voor onderhoud
bewonen anderen de woning. Dat vooral Hongaren en Romi naar Drauseni kwamen en geen Roemenen komt door het feit dat
Drauseni destijds deel uitmaakte van de nu niet meer bestaande provincie Odorheiu, welke de huisvesting regelde. Odorheiu
was, net als Harghita tegenwoordig, een provincie met een grote Hongaarse meerderheid. De Hongaren maken nu de
meerderheid van de bevolking uit in het dorp. Hun aantal is sinds 1930 gestegen van 62 tot 338 personen, terwijl de totale
bevolking juist met de helft is afgenomen. Enkele leegstaande huizen worden voor een bepaalde tijd door Romi bewoond, die
na verloop van tijd als het verval te groot wordt op zoek gaan naar een andere leegstaande woning. Het aantal Romi in 1995
bedroeg 103. In 1930 waren er 14 Romi in Drauseni. De Romi van Drauseni zijn vrijwel volledig geïntegreerd met de
Hongaren en de Roemenen. Zij spreken nauwelijks de Roma taal, maar Hongaars en daarnaast meestal ook Roemeens.
In het hoofdstuk over de decollectivisatie is reeds een ander gevolg van de veranderde bevolkingssamenstelling in Drauseni
behandeld. Al het land van de Saksen verviel na de Tweede Wereldoorlog aan de staat. Nieuwkomers in Drauseni konden per gezin hiervan vijf hectare claimen, wat ze in de jaren zestig door de collectivisatie weer aan de staat moesten afstaan. Na de
ontbinding van de collectieven kozen de bewoners van Drauseni voor landteruggave met ruilverkaveling. In de meeste dorpen
waar de bevolkingssamenstelling nauwelijks is veranderd koos de bevolking daarentegen voor authentieke landteruggave (zie
hoofdstuk 4).
Van etnische spanningen zoals die in de nationale politiek aanwezig zijn, is in het Homoroddal weinig sprake. Vanzelfsprekend
zijn de leden van de diverse etnische groepen in eerste instantie sterk gericht op de eigen bevolkingsgroep, maar van een
problematische verhouding tussen bevolkingsgroepen op lokaal niveau is absoluut geen sprake. Bij zowel Hongaren als
Roemenen zijn weliswaar weleens radicalere visies hoorbaar over andere bevolkingsgroepen, maar in de praktijk zijn de
verhoudingen op lokaal niveau niet slecht. Het lijkt dan ook met name een politiek probleem te zijn dat zich vooral op nationaal
en internationaal niveau afspeelt en in mindere mate op provinciaal niveau. Vooroordelen van Roemenen en Hongaren ten
opzichte van zigeuners zijn daarentegen duidelijk aanwezig. Roemenen en Hongaren (en ook de weinige Duitsers) beschouwen
zigeuners overduidelijk als tweederangsburgers. Onze indruk is dat bij economische interacties etniciteit een onbelangrijke rol
speelt. Als er geld verdiend kan worden blijkt etniciteit nauwelijks van belang te zijn. Wel kan het voorkomen dat etniciteit van
invloed is op de contacten die men heeft: een Hongaar kent nu eenmaal meer Hongaren dan een Roemeen en andersom.
In het noordelijk deel van het Homoroddal zijn onder de oudere Hongaren weleens mensen te vinden die de Roemeense taal
niet willen of kunnen spreken. Dit zijn meestal oude vrouwen die weinig gereisd hebben binnen Roemenië, want de meeste
mannen hebben, als ze nog geen Roemeens konden, dit tijdens hun militaire diensttijd of door uitoefening van een bepaald
beroep geleerd. In de Hongaarse dorpen waar geen Roemeens wordt gesproken leren jonge kinderen de Roemeense taal pas
op school.
De bevolkingssamenstelling is in het zuidelijk deel van het dal van invloed op de politiek. In de gemeente Cata bezetten
Hongaren drie van de twaalf gemeenteraadszetels. De Hongaarse partij, het UDMR, is de grootste partij in de gemeente Cata.
De Hongaren, circa 26% uitmakend van de totale bevolking in de gemeente, zijn vrijwel allemaal lid van de UDMR. De
Roemenen zijn politiek gezien verdeeld over een aantal partijen. De burgemeester, die in de gemeente Cata vanwege de
bevolkingssamenstelling vrijwel altijd een Roemeen is, is sterk afhankelijk van de UDMR. Bij de volgende verkiezingen zal de
UDMR de Roemeense burgemeester waarschijnlijk weer steunen indien opnieuw een Hongaar benoemd wordt tot
viceburgemeester.

8.3 Etniciteit in het Podenidal

Ook het Podenidal is een regio met een gemengde bevolkingssamenstelling, met Roemenen en Hongaren als grootste
bevolkingsgroepen. In 1241 werd het Hongaarse Rijk geteisterd door invallen van de Tataren. De Szeklerhongaren uit de
Székelyföld hadden een belangrijk aandeel in het verdrijven van dit volk. Als dank kregen de Szeklers van de koning een
gebied met zelfbestuur, bestaande uit een aantal dorpen tussen de rivieren Aries en Mures. Dit gebied werd door de Hongaren
Aranyosszék genoemd. Het gevolg hiervan was dat in deze periode enkele dorpen in deze regio vrijwel volledig door
Hongaren bewoond werden. Andere dorpen in de Aranyosszék kregen een gemengde bevolkingssamenstelling en enkele
dorpen die aan de rand van het gebied lagen bleven puur Roemeens. Moldovenesti is een voorbeeld van een dorp dat vrijwel
puur Hongaars werd. Podeni bleef puur Roemeens. Ook Rachis is altijd een Roemeens dorp geweest, maar Rachis lag dan
ook vlak buiten de Aranyosszék. De belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis van Roemenië en Transsylvanië hebben
zich ook in het Podenidal afgespeeld, bijvoorbeeld het revolutiejaar 1848. In dit jaar werd Podeni platgebrand door Hongaren
uit het dorp Badeni. De Roemenen vochten in dat jaar aan de kant van Avram Iancu tegen de (Hongaarse) landadel, terwijl de
Hongaren aan de zijde van Lajos Kossuth in opstand waren gekomen tegen de Habsburgers. Ook de vrede van Trianon in
1920 deed zich in deze regio gelden. Alle Hongaarse kopstukken in overheidsdienst werden vervangen door Roemenen.
Alleen Hongaarse burgemeesters in dorpen met een grote Hongaarse meerderheid mochten aanblijven.
Kaart 8.4 geeft de bevolkingssamenstelling weer voor de steden Aiud en Turda en voor enkele dorpen in het Podenidal. De
kaart toont dat het Podenidal een grote Hongaarse bevolkingsgroep heeft. In de gemeente Moldovenesti zijn de Hongaren in
de meerderheid, terwijl in de gemeente Miraslau de Roemenen in de meerderheid zijn. De kaart laat ook zien dat in deze regio
weinig Duitsers leven.
Eerder in dit hoofdstuk kwam reeds naar voren dat de etnische samenstelling in Transsylvanië in deze eeuw gewijzigd is. Met
name door de industrialisatie in Transsylvanië en de daarmee samenhangende migratie van Roemeense arbeiders uit Moldavië
en Wallachije is het aandeel van Roemenen ten opzichte van Hongaren in de urbane bevolking van Transsylvanië gestegen.
Kaart 8.5 laat de bevolkingssamenstelling in 1930 zien voor enkele dorpen in het Podenidal en de steden Turda en Aiud.
Zowel in Turda als in Aiud bedroeg het aandeel van de Hongaren in de totale stedelijke bevolking circa 50 procent en het
aandeel van de Roemenen circa 40 procent. De relatieve daling van het aantal Hongaren in Turda en Aiud in de periode
1930-1992 is enorm geweest. In Turda nam het aandeel van Hongaren op de totale bevolking af van circa 50 procent tot 11,6
procent. In Aiud was deze daling iets minder. In deze stad nam het aandeel van de Hongaren op de totale bevolking af tot 18
procent. Op het platteland is de situatie geheel verschillend. Hier is de etnische samenstelling weinig veranderd. Podeni en
Rachis zijn vrijwel puur Roemeens gebleven en Moldovenesti en Plaiesti bleven overwegend Hongaars. In de periode
1930-1992 is het aandeel Roemenen in Moldovenesti weliswaar gestegen, maar deze stijging bedroeg slechts vier procent.
Ook in het Podenidal is van de problemen die op nationaal niveau bestaan met betrekking tot de Hongaarse minderheid niet
veel te merken. In de interviews kwam het etnische aspect maar zelden naar voren. Dit was alleen het geval bij de vraag over
het functioneren van de gemeente. In Podeni gaven vijf geïnterviewden aan ontevreden te zijn over de gemeente omdat de
Hongaren van Moldovenesti, waar de gemeente is gehuisvest, volgens hen niet geïnteresseerd zijn in de problemen van Podeni.
Radicale zienswijzen kwamen maar zeer zelden aan de oppervlakte. Een bejaarde man in Podeni zei dat ze “de Hongaren in de [rivier] Aries moesten gooien en terug spoelen naar Hongarije”. In Moldovenesti irriteerde een Hongaarse echtgenoot zich mateloos aan het feit dat zijn Hongaarse vrouw in het Roemeens met ons praatte. Naar eigen zeggen werd hij er “misselijk van om zijn vrouw Roemeens te horen praten”. Dit waren uitzonderingen en over de ernst van dergelijke opmerkingen kan ook nog eens getwijfeld worden. Ook in het Podenidal lijkt het erop dat verhoudingen tussen etnische groepen met name als het economische interacties betreft, niet of nauwelijks beïnvloed worden door Etniciteit, maar dat het voornamelijk een politiek probleem is.

8.4 Conclusie

In dit hoofdstuk is de etnische verscheidenheid van Transsylvanië behandeld. Elke bevolkingsgroep in Transsylvanië heeft zijn
eigen specifieke ontwikkeling meegemaakt. De recente geschiedenis is niet voor alle bevolkingsgroepen gunstig verlopen. Met
name de Duitse minderheid heeft vanaf de Tweede Wereldoorlog een tragische ontwikkeling gekend. Door oorlogsslachtoffers, vluchtelingstromen tijdens de Tweede Wereldoorlog, deportaties vlak na de Tweede Wereldoorlog, verkoop van Duitsers
door Ceausescu en het massale vertrek van Duitsers sinds de revolutie in 1989 is de Duitse minderheid sterk gemarginaliseerd.
Van het aantal van circa 800.000 etnische Duitsers van voor de Tweede Wereldoorlog zal in de nabije toekomst waarschijnlijk een groep van ongeveer 20.000 met name oudere Duitsers overblijven. Ook het zuidelijk deel van het Homoroddal kende voor de Tweede wereldoorlog nog een grote Duitse bevolkingsgroep in de dorpen Drauseni, Cata, Beia en Homorod. In deze van
oorsprong Saksische dorpen zijn tegenwoordig nog maar zeer weinig en dan vooral oudere Duitsers aanwezig. Slechts de vele
typisch Duitse dorpen en monumenten zoals de weerkerken zullen een overtuigend bewijs zijn voor de eeuwenlange aanwezigheid van de Duitsers in Transsylvanië.
De verhouding tussen Roemenen en de Hongaarse minderheid op politiek niveau is niet altijd probleemloos. Voor de vrede van Trianon waren de Roemenen feitelijk tweederangsburgers. Na 1920 waren de rollen omgedraaid. Tijdens het communisme
werd binnen het kader van het nationaal-communistisch beleid geprobeerd om de Hongaarse minderheid zoveel mogelijk te
assimileren met de Roemeense meerderheid. Hongaarstalig onderwijs werd vanaf de jaren zestig beperkt en veel Hongaarse
instellingen werden gesloten. Tot massale protesten is het vanwege het sterke totalitaire bewind van Ceausescu nooit gekomen.
Via de urbanisatie en industrialisatie van Transsylvanië kon de overheid assimilatie bespoedigen. De stedelijke bevolking van
Transsylvanië groeide vanaf de jaren zestig vooral door de komst van Roemeense arbeiders uit andere delen van het land.
Voor een deel is dit bewuste politiek geweest. De steden Aiud en Turda in de omgeving van het Homoroddal hebben in de
periode 1930-1992 een sterke verandering van de etnische samenstelling meegemaakt. Het aandeel van de Hongaren op de
totale bevolking is sterk gedaald terwijl het aandeel van de Roemenen juist sterk is gestegen. Op het platteland is de etnische
samenstelling nauwelijks veranderd. Hoewel de Hongaren te maken hebben gehad met een communistisch bewind dat niet veel
ophad met de etnische minderheden, kan niet gezegd worden dat Hongaren meer hebben geleden dan de Roemenen. Na de
revolutie is de verhouding tussen Roemenen en Hongaren op politiek niveau niet ontspannen te noemen. Tegenwoordig bestaat
voor Hongaren de mogelijkheid om hun ongenoegen over bepaalde zaken te uiten. Dit wordt echter telkens fel beantwoord
door Roemeense ultra-nationalisten. Vooral op de roep van het radicale deel binnen de UDMR om territoriale autonomie voor
de Hongaarse minderheid wordt door de Roemeense nationalistische partijen furieus gereageerd. Ook de meer gematigde
Roemenen reageren hier sterk afwijzend op. Positief is de verbetering in de relatie tussen Roemenië en Hongarije die is
opgetreden sinds Gyula Horn premier is van Hongarije. Paradoxaal heeft dit niet geleid tot een verbetering in de verhouding
tussen Roemenen en de Hongaarse minderheid. Dit komt met name door bovengenoemde roep om territoriale autonomie. Hoe
de situatie met betrekking tot de Hongaarse minderheid zich zal ontwikkelen valt moeilijk te voorspellen. Tot een dialoog is het
nog niet gekomen.
Op lokaal niveau, in de onderzoeksgebieden, is van de etnische spanningen weinig te merken. Wanneer men in generalisaties
denkt (de Hongaren, de Roemenen, de zigeuners, etc.) bestaan er volgens veel bewoners problemen met andere
bevolkingsgroepen. Men verwijst dan naar de nationalisten enerzijds of naar de roep om territoriale autonomie anderzijds. Op
individueel niveau zijn er echter maar zeer weinig problemen tussen Roemenen en Hongaren. Van enige vorm van strijd is geen
sprake. Het lijkt vooral een politiek probleem te zijn. Een Hongaarse man gaf treffend weer hoe er tegen het probleem
aangekeken zou moeten worden: `zowel Hongaren als Roemenen hebben samen in de loop van de geschiedenis een collectieve schuld opgebouwd. In plaats van naar elkaar te wijzen moeten we samen de problemen zien op te lossen en het land
wederopbouwen’. De vele publikaties over dit onderwerp ten spijt (deze gaan meestal over de nationale schaal of over de
steden Cluj en Tîrgu-Mures) is de conclusie dat de situatie in beide onderzoeksgebieden niet gespannen is. Wel is het zo dat dit snel zou kunnen veranderen indien Roemenië door instabiliteit in de regio ooit betrokken mocht raken bij één of ander conflict
met andere landen.
Problematischer is de situatie met betrekking tot de Romi. Deze mensen worden in de Roemeense samenleving als
tweederangsburgers beschouwd. In de twee onderzoeksgebieden was dit duidelijk merkbaar. Zigeuners zijn zowel in het
Homoroddal als in het Podenidal mikpunt van discriminatie, minachting en spot. Op politiek niveau is door internationale druk
recent wat meer aandacht voor zigeuners merkbaar, maar in het dagelijks leven worden ze onveranderd als
tweederangsburgers beschouwd.

Ga naar de bovenkant van deze bladzijde , de algemene inhoudsopgave en hoofdstukken 1 en 2, hoofdstukken 3, 4 en 5, hoofdstukken 9, 10 en 11 (het volgende deel van Transitie in twee rurale gebieden van Roemenië), hoofdstuk 12 en de bijlagen, of naar de aardige anekdotes .

Questions? Comments? Mistakes? Improvements? Mail me! jeroen.vanmarle@berlin.de
Back to the Romania pageJeroen's homepage or the top of this page
Last modifications: 6-9-1998