Zie ook:
|
Bewondering
De ergste vorm is de kritiekloze. Tevens de minst vruchtbare. Hoeveel nutteloze hagiografische
geschriften omkleven het werk van grote schrijvers niet? Bij de haters van hun oeuvres valt meer
te halen dan bij hun bewonderaars. Je hebt meer aan een biograaf
die eigenlijk maar weinig sympathie heeft voor zijn onderwerp dan aan een heiligenvereerder die elke
kritische kanttekening bij voorbaat uit de weg gaat, uit angst de olympische status van het genie
aan te tasten. Als het een
echt groot schrijver is, dan zal zelfs de meest kritische benadering daar niets aan af doen, maar
tegen bewondering is geen middel bestand. De grootste reputatie bezwijkt er onder. Ziedaar
het gevaar van de kritiekloze bewondering. Een overdosis bewondering tast zelfs het grootste
genie aan, als zoutzuur een standbeeld.
Nog erger is de navolger. 'Een onsterfelijk schrijver sterft in zijn epigonen,' schreef de Poolse
aforist Lec al. Elke
bewonderaar die hetzelfde veld wil bespelen als zijn bewonderde voorganger dient zich te
hoeden voor het navolgen, niet omdat de meeste na-apers alleen hoon ten deel valt, maar vooral om te
voorkomen dat de grote meester sterft in jouw woorden, om met Lec te spreken.
Eigenlijk heb ik een hekel aan bewondering. De grootste bewonderaars zijn zelden briljant. Als
ze briljanter zouden zijn, dan zouden ze niet zo veel bewonderen. Ergo: wie veel en mateloos
bewondert stelt zelf weinig voor. Je bewondert immers dat waar je zelf niet, of althans in
mindere mate dan je bewonderde voorbeeld, over beschikt. Ideeën, een stijl, een vermogen tot
het scheppen van levensechte personages, het vermogen een wereld in woorden te bouwen,
etc... Ja, wie er zulke opvattingen op nahoudt moet wel een hekel hebben aan bewondering.
Een teveel kan je fataal worden, getuige de voorgaande stelregel. Juist dat wat je het meest bewondert dien je het meest kritisch te benaderen. Er is geen schrijver met wie ik me in dat verband meer heb beziggehouden dan met Thomas Mann. Gelukkig heb je aan hem veel als kritische bewonderaar, wat je ook als een van zijn kwaliteiten zou kunnen aanmerken, zij het dat dat weer teveel zweemt naar kritiekloze bewondering. Onderstaand mini-essay schreef ik een paar jaar geleden. Het hoort eigenlijk op een andere plek thuis, maar zo lang die plek er niet is staat het hier.
Onlangs Der kleine herr Friedemann van Thomas Mann herlezen. Mooi verhaal, helemaal in
dezelfde toon geschreven en tegen hetzelfde decor zich afspelend als Buddenbrooks. Opnieuw
een misvormde hoofdpersoon - fysiek dit keer - zoals in veel vroege verhalen van Mann.
Hoewel, ook in zijn latere werk blijft hij een fascinatie houden voor de zieke mens. Ziekte
gedefinieerd als een omstandigheid die een mens buiten de gangbare orde der dingen plaatst. In
wezen dezelfde thematiek dus als de verhalen die de relatie tussen kunstenaar en burger
behandelen. Het gaat bij Mann vaak om personages die omwille van aangeboren afwijkingen of
om andere redenen buiten de gangbare orde worden geplaatst. Het is de thematiek die zijn hele
oeuvre omspant, een terrein dat hij tot in alle uithoeken heeft verkend, met een ongekende
virtuositeit. Mann is misschien wel m’n grootste literaire liefde, ook al ben ik niet bepaald een
monogame geliefde. Misschien zoek ik in andere schrijvers juist naar dat wat Mann niet heeft.
Welbeschouwd meer een daad van liefde dan van ontrouw.
Aan Der kleine herr Friedemann viel me ook weer op hoe vroeg Mann zijn toon al te pakken
had, hoe vroeg zijn specifieke manier van vertellen bij hem tot wasdom is gekomen. In die
manier van vertellen verandert weinig meer, ook al verandert de reikwijdte van zijn proza
uiteraard aanmerkelijk in de jaren die op die eerste verhalen volgen. Der kleine herr
Friedemann, Buddenbrooks, zelfs Tonio Kröger, allemaal spelen ze zich af op bekend terrein.
Pas veel later wordt het fictionele aandeel in zijn proza groter, vormt zijn persoonlijk leven niet
de enige bron meer van waaruit zijn figuren ontstaan. In Der Zauberberg is veel doorleefd,
maar ook veel aan de verbeelding ontsproten. In latere werken vormt zijn onmiddellijke
omgeving steeds minder de voornaamste bron. Lotte in Weimar, Doktor Faustus, de Joseph-
romans. De kleine handelsstad aan de Trave lijkt verder weg dan ooit.
Eén boek noem ik niet in deze opsomming, en dat is de tweede roman van Mann. Königliche
Hoheit. Zijn minste. Alle Mann-thema’s spelen een rol in het boek, (zo is de hoofdpersoon
opnieuw een fysiek gebrekkige en opnieuw iemand die buiten de gangbare orde der dingen
staat), maar het decor waartegen het boek zich afspeelt blijft onecht, blijft een decor, komt niet
tot leven, net als sommige personages. De figuren uit Buddenbrooks zou ik, tien jaar na lezing
van het boek, herkennen als ik ze op straat tegenkwam, zo "wie ein stück Natur" (oordeel van
Hermann Hesse) is Buddenbrooks geschreven. De personages uit Königliche Hoheit zou ik
waarschijnlijk voorbij lopen, ondanks dat hun voornaamste fysieke kenmerken uitzonderlijk
vaak beschreven worden in het boek. Mann heeft hier voor het eerst geprobeerd zijn vaste
thema’s tegen een andere achtergrond te behandelen en is daar niet helemaal in geslaagd. De
boeken die Mann na Königliche Hoheit schrijft wortelen weer duidelijk in zijn persoonlijke geschiedenis, vormen
de weerslag van een bezoek aan Venetië en een bezoekje aan Katia in Davos. Pas daarna
volgen boeken als Lotte in Weimar, Doktor Faustus, de Joseph-romans. Pas dan keert hij terug
naar wat hij met Königliche Hoheit eigenlijk al had geprobeerd: het transponeren van zijn
thema’s naar een volledig fictionele omgeving. Pas dan is Mann helemaal compleet als
schrijver, is hij echt de Zauber geworden. Van alle schrijvers die ik bewonder, is Mann de meest complete. In vrijwel alle andere bewonderde schrijvers bewonder ik een stijl, een thematiek, een visie, een manier van vertellen, in sommige schrijvers bewonder ik een samenstel van het voorgaande, maar er zijn maar weinig schrijvers die ik in hun totaliteit bewonder. Mann staat op een onbetwistbare eerste plaats in dat summiere ranglijstje. |