Vorig jaar verscheen, als een tussengerecht bij de copieuze maaltijd Het
Bureau, J.J. Voskuils boek De moeder van Nicolien. In minder dan
tweehonderd pagina's vertelt de schrijver daarin over de dementerende schoonmoeder van
zijn alter-ego Maarten Koning, en portretteert hij de verhouding tussen haar, hemzelf en
zijn vrouw Nicolien. Het is een ontroerend boek, waarin de lezer van Het
Bureau een mildere en vooral minder met zijn omgeving worstelende Maarten
Koning leert kennen. Een Maarten die rijmpjes zegt, grapjes maakt, triest en boos is na
een dwaze ruzie met Nicolien maar ook teder opmerkt dat die een 'lief, zachtmoedig
gezicht' heeft. Een priv‚-Maarten, ontspannener dan de man die het liefst iedereen die
hem te na komt zou willen uitschakelen.
Niet dat die Maarten helemaal onzichtbaar is in Het Bureau, de zevendelige
romancyclus die zich afspeelt op het wetenschappelijke A.P. Beerta-Instituut. De nadruk
ligt daarin weliswaar op Maartens werk, maar zijn persoonlijk leven kiert er steeds
doorheen: in de inmiddels onder Voskuilgetrouwen befaamde ruzies met Nicolien die
ontstaan zodra zij merkt dat hij niet in staat is om afstand te nemen van het Bureau, de
wandeltochten door Frankrijk, de bezoekjes aan vrienden als Frans Veen, de momenten
dat Maarten scheel van de hoofdpijn in bed ligt met een beker warme melk, of bevrijd
langs de gracht loopt in een zachte namiddag.
In dergelijke passages is plaats voor kleine ontroeringen - bij de aanblik van een man die
een plantsoen in loopt om een rommelig papiertje op te rapen bijvoorbeeld ('Een man die
in een betere wereld leefde') of voor kernachtige, emotioneel geladen reflecties op het
leven. Zo vertelt Maarten in het zojuist verschenen zesde deel Afgang, dat hij
eigenlijk alleen kleine dingen als het lijmen van een vaasje of het repareren van een
vulpendop de moeite waard vindt. Verder is 'alles alleen nog maar zinloos. En daarbij heb
ik het gevoel dat ik steeds verder van mezelf ben weggeraakt doordat ik te weinig met
mezelf heb kunnen omgaan en te veel in de verdediging ben gedrongen.'
Maarten doet een uitspraak als deze alleen in vertrouwd gezelschap. De kwetsbaarheid die
eruit blijkt is tegengesteld aan zijn gedrag op het Bureau dat aan de buitenant inmiddels
een doelmatige en zelfverzekerde indruk maakt. Maarten hebben we in de vorige vijf
delen op zien klimmen tot afdelingshoofd, en in Afgang blijkt eens te meer
hoeveel verantwoordelijkheden dat met zich heeft meegebracht. Hij is plaatsvervangend
directeur, een aantal maanden zelfs directeur ad interim, en lid van talloze
commissies. Hij is iemand geworden die het liefst alles zelf in handen houdt en gepikeerd
reageert als er op het Bureau dingen buiten zijn medeweten om geregeld worden (at is op
z'n minst 'onwellevend') of als iemand een werkstuk aflevert dat hij niet goed vindt. Het
lijkt erop dat hij niet alleen zichzelf maar ook de kwaliteit van het werk wil beschermen,
wat toch wijst op zekere geldingsdrang en affiniteit met de inhoud van het vak.
In Afgang wordt hij herhaaldelijk gedwongen dat vak te verdedigen.
Bezuinigingen bedreigen het voortbestaan van buitenuniversitaire instituten als het A.P.
Beerta-Instituut, en in plaats van zich rustig onder zijn eigen mensen te kunnen
verschansen, moet Maarten voortdurend op hoog niveau vergaderen over de toekomst van
het Bureau. Repeterende kritiek van hogerhand is dat dat een versnipperde en trage indruk
maakt: men verlangt meer produktie en meer samenhang in de onderzoeksprogramma's.
Maartens argumenten dat de kracht van het Bureau ligt in het interdisciplinaire karakter en
dat er nu eenmaal tijdrovend onderzoek gedaan wordt, komen flink onder druk te staan.
Als het Bureau doorgelicht dreigt te worden vreest iedereen voor het einde want een
effici‰ntie-onderzoek en een kosten-batenanalyse: dat kan niet anders dan dramatisch
uitpakken.
De passages waarin de medewerkers schrikken van de druk van de buitenwereld werken
overigens weer bijzonder op de lachspieren: Maarten die een collega vertelt dat het Bureau
aan een symposion moet meedoen en dat elke afdeling daarbij een korte presentatie moet
geven. 'En hoeveel tijd hebben we?', vraagt een collega.
'Een maand of vier, vijf.'
'Het moet altijd wel in een vloek en een zucht, hŠ?'.
Hoewel het hectische tijden zijn voor het Bureau - naast de bezuinigingsperikelen is er de
moeizame opvolgingsprocedure van directeur Balk - spelen de meest dramatische
gebeurtenissen zich in dit een-na-laatste deel af in Maartens persoonlijk leven. Daarin
sterft ten tweede male de moeder van Nicolien (en het is veelzeggend dat je absoluut niet
geneigd bent de passages die je al eerder las nu over te slaan). Ook Anton Beerta
overlijdt, de voormalig directeur van het Bureau die na een beroerte in het verpleegtehuis
terecht is gekomen. Maarten is hem altijd blijven opzoeken, al beperkt de conversatie zich
vaak tot Beerta's vraag 'Hoe zjazje obbe buzjo?'. En Frans Veen, de levensschuwe vriend
van Maarten en Nicolien die zichzelf verregaand verwaarloosd heeft, heeft kanker. In het
ziekenhuis gaat hij met rasse schreden achteruit en zijn dramatische dood maakt in de
sobere wereld van Het Bureau grote indruk.
Is Maarten nog in staat al die gebeurtenissen min of meer koel te registreren, Nicolien
wordt het vaak te veel. Ze kan de verliezen moeilijk verwerken en veel van haar verdriet
komt terecht bij Maarten, door wie ze zich in de steek gelaten voelt. 'Ik ben getrouwd
met een man die samen met mij tegen de maatschappij was, en die ging ineens zijn tijd
aan een baan besteden.' De passages waarin haar depressiviteit aan de orde komt, behoren
tot de schrijnendste van het boek omdat er zo duidelijk uit blijkt hoe Maarten zijn leven
door zijn werk laat beheersen terwijl hij het in wezen verafschuwt. Wanneer hij aan het
eind van het boek afscheid neemt van zijn afdeling omdat hij met de VUT gaat, krijgt hij
een bundeling van zijn eigen stukken kado en schrikt hij van zijn produktiviteit. Ik heb
gewoon mijn werk gedaan, zegt hij, 'en niet eens altijd met plezier, al zou je dat als je die
twee delen ziet, niet zeggen.' Het is alsof hij een heel leven ondanks zichzelf heeft
gewerkt.
Dat Maarten Koning weggaat bij het Bureau is natuurlijk een ingrijpende mededeling. Hij
weet dat hij een goede afdeling achterlaat, met mensen die zichzelf kunnen redden en dat
hij stopt met werken, lijkt hem niet erg te raken. Maar die mensen - dat hangt nog. Want
zegt hij niet ergens dat niets hem gelukkiger maakt dan 'door de wereld te worden
afgewezen en met een kleine groep getrouwen de woestijn in te trekken'? Die groep
getrouwen, die hem een onverwacht hartelijk afscheid bereidt, verlaat hij nu, net als alle
mensen die hij verafschuwd heeft. Bij zijn vertrek zinspeelt een van hen op het boek
waaraan hij binnenkort wel zal beginnen.
In Afgang vertelt Maarten twee keer dat hij zich, om te schrijven, sterk moet
voelen. 'Ik kan alleen schrijven als ik het gevoel heb dat ik de situatie meester ben'.
Gezien zijn uitspraken over het gevoel dat hij de greep op zijn leven is kwijtgeraakt,
betekent dat dat er nog flinke veranderingen op stapel staan. De verontrustende titel van
het volgende en laatste deel, 'De dood van Maarten Koning', zou daar weleens op kunnen
wijzen.
Bovenstaande tekst is eerder verschenen in het Financieele Dagblad. Met toestemming van
de auteur, Mirjam van Hengel, wordt deze tekst via ''Feiten en Meningen' gepubliceerd
op het WWW.
Het auteursrecht berust bij Mirjam van Hengel.
To the Homepage
Deze pagina wordt onderhouden door Erik van Halsema (jdfvh@dds.nl)
Last change of this page: August 2002